ECLI:NL:RBNNE:2013:7249

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
26 november 2013
Zaaknummer
Awb 13/409
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van omwonenden tegen verleende bouwvergunning voor windmolen bij Middelstum

In deze zaak hebben omwonenden beroep ingesteld tegen de verleende bouwvergunning voor een windmolen nabij een boerderij in Middelstum. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 6 november 2013 uitspraak gedaan in deze kwestie. De zaak betreft een bouwvergunning die op 21 februari 2012 door het college van burgemeester en wethouders van Loppersum was verleend, waarbij vrijstelling werd gegeven op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De omwonenden, eisers in deze procedure, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat het bestemmingsplan en het Provinciaal omgevingsplan geen ruimte bieden voor de bouw van losse windmolens. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragers verwachtingen zouden hebben kunnen koesteren dat de windmolen gebouwd mocht worden, ondanks de bestaande regelgeving die dit niet toestaat. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de omwonenden niet adequaat zijn afgewogen tegen de belangen van de vergunninghouders. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de eisers, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers, vastgesteld op € 944,-, en dient het betaalde griffierecht van € 160,- aan de eisers te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: AWB 13/409

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2013 in de zaak tussen

[eisers 1], woonachtig te Middelstum,

[eiser 2], woonachtig te Middelstum,
en
[eisers 3],
woonachtig te Onderdendam,
eisers,
gemachtigde: mr. J. Veltman,
en

het college van burgemeester en wethouders van Loppersum, verweerder,

gemachtigden: N. Efdée en C. Visser,
en

[belanghebbende 1], woonachtig te Middelstum

[belanghebbende 2], woonachtig te Wedde,
belanghebbenden,
gemachtigden: ing. I.T.G.M. Martens en M. Kamminga.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de belanghebbenden vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een windturbine met een ashoogte van 40 meter, op het perceel kadastraal bekend gemeente Middelstum sectie H, nummer 315, plaatselijk bekend Stitswerderweg 42 te Middelstum (het perceel).
De daartegen - gezamenlijk - gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 26 februari 2013 (het bestreden besluit), conform het advies van verweerders Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 6 september 2012, deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Eisers hebben op 5 april 2013 gezamenlijk beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft bij brief van 10 september 2013 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 11 september 2013 hebben eisers nadere stukken in het geding gebracht.
Het beroep is ter zitting van 25 september 2013 behandeld. Namens eisers is [naam eiser 1] verschenen, bijgestaan door mr. Veltman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De belanghebbenden zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en standpunten van partijen

1.
Belanghebbenden hebben sinds 1996 gepoogd een bouwvergunning te verkrijgen voor het plaatsen van een windturbine op het perceel. Aan de hier aan de orde zijnde aanvraag van 16 december 2005 zijn meerdere procedures vooraf gegaan.
1.1. Reeds op 27 juli 1996 hebben de belanghebbenden een aanvraag ingediend om een bouwvergunning ten behoeve van een windturbine op hun perceel. Bij besluit van 28 oktober 1996 heeft verweerder deze vergunning geweigerd, onder weigering van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO. Hierover hebben de belanghebbenden geprocedeerd. Dit heeft geresulteerd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 30 december 1999, met kenmerk H01.99.0652, waarin het besluit van 28 oktober 1996 van verweerder in stand is gelaten en het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 1999 ongegrond is verklaard.
1.2. Vervolgens heeft verweerder - na intrekking van het besluit van 28 oktober 1996 en opnieuw beslissend op de aanvraag van 27 juli 1996 - bij besluit van 22 mei 2000 de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO en de bouwvergunning wederom geweigerd. Bij uitspraak van 6 november 2002 heeft de AbRS, met kenmerk 200201975/1, geoordeeld dat het besluit van 22 mei 2000 zich niet verdraagt met het stelsel van de Woningwet. Verweerder kon niet opnieuw beslissen op de bouwaanvraag van 27 juli 1996, nu er met de uitspraak van 30 december 1999 een in rechte onaantastbare beslissing op deze aanvraag lag, aldus de AbRS.
1.3.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Loppersum, op voorstel van verweerder van 12 augustus 2003, het bestemmingsplan ‘Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied’ vastgesteld en daarin in artikel 4, vijfde lid, onder 14 - onder meer en samengevat - bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor het plaatsen van een windturbine met een maximale ashoogte van 40 meter, mits Gedeputeerde Staten (GS) een verklaring van geen bezwaar afgeven. Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk 2003-15.855/11/A.23, RP, hebben GS beslist over de goedkeuring van dit bestemmingsplan en daarbij onder meer overwogen dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt tot het realiseren van een windmolen met een maximale ashoogte van 40 meter bij het agrarisch bedrijf aan de Stitswerderweg 42 te Middelstum. Volgens GS is dit in strijd met het Provinciaal Omgevingsplan POP, maar kan daarvan in dit geval worden afgeweken, nu de aanvraag dateert van vóór 11 mei 1999 en ‘het interim-beleid-windmolens’ van toepassing is, op basis waarvan het oude Streekplan 1994 gold, dat dergelijke windmolens toestond. Tegen dit besluit is beroep ingesteld, dat heeft geresulteerd in de uitspraak van de AbRS van 8 december 2004, met kenmerk 200403244/1. De AbRS heeft dit beroep gegrond verklaard, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van 6 november 2002 en onder de overweging dat op de bouwaanvraag van 27 juli 1996 onherroepelijk afwijzend is beslist. Het interim-beleid uit 1999 vormde daarmee onvoldoende grondslag om van het beleid, zoals opgenomen in het POP, af te wijken. Tevens heeft de AbRS in deze uitspraak overwogen het niet onredelijk te achten dat GS in het kader van de vraag of in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van het beleid rechtvaardigen betekenis toekent aan de lange voorgeschiedenis met betrekking tot de pogingen om de bouw van deze windturbine mogelijk te maken, de verwachtingen die hieromtrent mogelijk zijn gewekt bij de betrokkenen en de inspanningsverplichting die verweerder op zich heeft genomen om de planologische voorwaarden hiervoor te scheppen. Daarbij heeft de AbRS ook overwogen dat uit het bestreden besluit echter niet blijkt of de belangen van de appellanten in die procedure, zoals eventuele overlast en de aantasting van het open landschap, zijn afgewogen tegen de belangen die zijn gediend bij de plaatsing van de windturbines.
Bij besluit van 31 mei 2005 hebben GS alsnog goedkeuring onthouden aan het bestemmingsplan ‘Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied’.
1.4.
Belanghebbenden hebben op 16 december 2005 bij verweerder wederom een
aanvraag voor een bouwvergunning ingediend voor de bouw van een windturbine (het bouwplan) op het perceel. Ter plaatse gold op dat moment (nog steeds) het bestemmingsplan ‘Buitengebied Loppersum 1996’, dat door de raad van de gemeente Loppersum op 28 juni 1999 is vastgesteld (het bestemmingsplan). Het perceel heeft de bestemming ‘landelijk gebied I’, met de aanduiding ‘grondgebonden agrarisch bedrijf’.
Volgens de planvoorschriften bij dit bestemmingsplan (Beschrijving in hoofdlijnen) zijn de gronden met de bestemming ‘landelijk gebied I’ bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf en het behoud en herstel van de landschappelijke en natuurlijke waarden. Daarnaast is in de Beschrijving in hoofdlijnen in artikel 4, tweede lid, sub b, onder 1, weergegeven dat alle doeleinden ondergeschikt dienen te zijn aan het doel uitoefening van het agrarisch bedrijf. In artikel 4, derde lid, sub a, van de Beschrijving in hoofdlijnen, is opgenomen dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste veertien meter mag bedragen. Het bouwplan van belanghebbenden is in strijd met het bestemmingsplan, omdat het bouwplan ziet op een windturbine die hoger is dan veertien meter.
1.5.
Op 2 februari 2006 heeft verweerder een ontwerp-vrijstellingsbesluit genomen, dat
vanaf 21 februari 2006 ter inzage is gelegd. Bij besluit van 5 februari 2007 hebben GS een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Bij besluit van 21 februari 2012 is onder meer de hierna volgende ruimtelijke onderbouwing gegeven:
“Reeds in 1996 hebben de heren[namen aamvragers] een bouwaanvraag ingediend voor de oprichting van een solitaire windturbine met een ashoogte van maximaal 40 meter. Door verschuivingen in het provinciale beleid is het bestemmingsplan Buitengebied Loppersum, dat dateert uit 1996, met betrekking tot het oprichten van solitaire windturbines in de loop der jaren een aantal keren herzien. Van belang is echter dat de gemeenteraad van Loppersum vanaf circa 1998 vrijwel consequent medewerking heeft willen verlenen – al dan niet door het opnemen van een binnenplanse vrijstellingsregeling – aan het oprichten van de onderhavige windturbine aan de Stitswerderweg 42 te Middelstum. (…)
Agrariërs, waaronder ook de aanvragers, moeten ruimte hebben voor het ontplooien van nevenactiviteiten ten behoeve van een gezond bedrijfsresultaat. (…)
Het huidige gemeentelijke (ruimtelijke) beleid staat de realisatie van windturbines van deze omvang niet toe. Het zijn echter de eerder genoemde bijzondere omstandigheden, de bijzondere geschiedenis en de daarin gewekte verwachtingen en gedane toezeggingen volgend op de bouwaanvraag in 1996, die een afweging tot afwijking van dit beleid rechtvaardigen.”
1.6.
Tegen het primaire besluit van 21 februari 2012 hebben eisers op 2 april 2012 bezwaar gemaakt.
1.7.
In de bezwaarfase hebben de vergunninghouders een bedrijfsontwikkelingsplan overgelegd, dat is gedateerd op 3 juli 2012. Eisers hebben hierop bij brief van 16 juli 2012 gereageerd.
2.
Bij besluit van 26 februari 2013 heeft verweerder besloten medewerking aan het bouwplan te (blijven) verlenen met toepassing van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO.
3.
In beroep hebben eisers, onder verwijzing naar hun gronden van bezwaar, onder meer naar voren gebracht dat uit de stukken geenszins blijkt dat verweerder een inspanningsverplichting op zich heeft genomen om de windturbine te vergunnen. Volgens eisers is van gewekte verwachtingen geen sprake en valt daarnaast niet in te zien dat de vermeende verwachtingen bij de vergunninghouder wel zouden moeten worden gehonoreerd en de verwachtingen van eisers niet. Eisers ontlenen hun eigen verwachtingen aan de aanvankelijke weigering van de vergunning, de bescherming van de landschappelijke waarden in het bestemmingsplan en het beleid van de provincie om geen solitaire windmolens toe te staan. Voor zover verweerder uit de uitspraak van de AbRS van 8 december 2004 afleidt dat sprake is van een inspanningsverplichting, duidt dat volgens eisers op een verkeerde lezing van deze uitspraak. De AbRS heeft slechts overwogen dat in het kader van de vraag of bijzondere omstandigheden een afwijking van het beleid rechtvaardigen, betekenis mag worden toegekend aan de voorgeschiedenis. De AbRS heeft echter niet overwogen dat daadwerkelijk van het beleid mag worden afgeweken, aldus eisers.
Daarnaast hebben eisers benadrukt dat het bestemmingsplan geen windturbines als deze toestaat, terwijl ook het POP 2009-2013 van 17 juni 2009 solitaire windmolens bestempelt als een “opvallende verstoring in het landschap”, die voorkomen moet worden. Het POP sluit de oprichting van solitaire windmolens met een ashoogte van vijftien meter of meer daarom uit.
Voorts hebben eisers betoogd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat er voor de vergunninghouders een economische noodzaak voor de aanleg van een windturbine bestaat.
4.
De belanghebbenden hebben zich in reactie op de gronden van beroep aangesloten bij het standpunt van verweerder. Ter zitting hebben zij, onder verwijzing naar het bedrijfsontwikkelingsplan van 3 juli 2012, bovendien benadrukt dat het voor hen een economische noodzaak is om de windturbine te bouwen.

Wettelijk kader

5.
Met ingang van 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en met ingang van die datum is de WRO ingetrokken.
Volgens het overgangsrecht - de artikelen 9.1.10 en 9.5.1 van de Invoeringswet Wro - blijven de bepalingen uit de WRO onderscheidenlijk de Woningwet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend vóór 1 juli 2008. Nu in dit geval het verzoek om vrijstelling is ingediend vóór deze datum is het oude recht van toepassing.
5.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van GS de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben.
5.2.
Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
5.3.
De gemeenteraad van Loppersum heeft de vrijstellingsbevoegdheid ten aanzien van bouwaanvragen bij besluit van 26 juni 2000 aan verweerder gedelegeerd.
5.4.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, aanhef en onder b, van de WRO wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.

Beoordeling

6.
De rechtbank is vooreerst van oordeel dat eisers allen belanghebbende zijn bij deze procedure. Dat hun woningen zijn gelegen op een afstand tot de geplande windturbine van 460 meter tot 1130 meter, zoals verweerder ter zitting heeft opgemerkt, betekent dat eisers ieder afzonderlijk, in meer of mindere mate, zicht hebben op de vergunde windturbine, mede gelet op het landschap en de bebouwing ter plaatse. In die zin zijn eisers belanghebbenden en ontvankelijk in hun beroep.
7.
De stelling van verweerder dat het op 27 mei 2013 door de gemeenteraad van Loppersum vastgestelde, en op 15 juli 2013 bekend gemaakte, bestemmingsplan ‘Buitengebied’ (Stcrt. 2013, Nr. 19930) reeds in werking is getreden volgt de rechtbank niet.
7.1.
In de Staatscourant is vermeld dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in werking treedt met ingang van de dag na die waarop de beroepstermijn afloopt. Voorts is vermeld dat als tijdens de beroepstermijn een voorlopige voorziening wordt gevraagd bij de Raad van State, de werking van het besluit wordt opgeschort totdat op dat verzoek is beslist.
7.2.
Eisers hebben tegen voornoemd bestemmingsplan, dat de oprichting van een windturbine op het perceel van de belanghebbenden mogelijk maakt, bij brief van 8 augustus 2013 beroep ingesteld bij de AbRS. Tevens hebben eisers bij brief van 11 september 2013 de voorzitter van de AbRS (de voorzitter) verzocht om schorsing van het besluit van 27 mei 2013. Of verzoekers tijdig hebben verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening acht de rechtbank niet van belang, nu een andere belanghebbende wel tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening zou hebben ingediend.
7.3.
In zijn algemeenheid wordt de schorsende werking (thans) ontleend aan artikel 8.4 van de Wro, waarin het volgende is vermeld: “
Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan bij de voorzitter van de AbRS een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij de toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het bestemmingsplan of inpassingsplan of van de wijziging of uitwerking hiervan de voorlopige voorziening betrekking heeft.”
7.4.
De rechtbank gaat ervan uit dat een (tijdig) ingediend verzoek om een voorlopige voorziening (hier: door een niet nader genoemd persoon), evenals onder het regime van de WRO (artikel 56b), betekent dat de opschorting de inwerkingtreding van het gehele plan betreft.
7.5. Ook overigens acht de rechtbank het thans geraden om op het beroep dat nu voorligt te beslissen.
8.
De rechtbank komt daarmee toe aan de beoordeling van de verleende vrijstelling.
Uit de hiervoor, onder 1, geschetste geschiedenis blijkt dat verweerder zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat windturbines in het gebied dat thans aan de orde is niet zouden moeten worden gebouwd. Ook ten aanzien van de windturbine die de belanghebbenden willen oprichten heeft verweerder, vanaf 1996, jarenlang het standpunt gehuldigd dat deze niet moet worden vergund.
8.1.
Na de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 1999, waarbij het bezwaar van belanghebbenden tegen de afwijzing van de in 1996 aangevraagde vergunning ongegrond is verklaard, is voornoemd standpunt van verweerder in meerdere plannen vastgelegd.
Zo hebben GS op 11 mei 1999 interim-beleid vastgesteld dat inhield dat de tot dan toe geldende hoogtebeperking van 40 meter voor windturbines werd losgelaten en dat plaatsing van windturbines buiten de windmolenparken Eemshaven en Delfzijl, voor zover hoger dan vijftien meter, verboden werd.
Voorts is in de toelichting op het (herziene) bestemmingsplan Buitengebied van 28 juni 1999 in hoofdstuk 12.2 op pagina 81 het volgende opgemerkt:
“De oprichting van windturbines leidt tot een aantasting van deze karakteristieke openheid en wordt daarom in het gehele plangebied niet toegestaan.”
In het POP I van 14 december 2000 is in hoofdstuk ‘klimaat en energie’ op pagina 66 het volgende opgemerkt:
“Binnen bestaande en toekomstige windparken is de ashoogte van windturbines niet aan een maximum gebonden. Buiten windparken is de oprichting van windturbines, met een ashoogte van 15 meter of meer, uitgesloten.”
Het POP II van 5 juli 2006, pagina 64, bevat dezelfde tekst als het POP I, zoals hiervoor weergegeven. In het POP 2009-2013 van 17 juni 2009 is in hoofdstuk 3.1.3 onder ‘Landschapsverstorende elementen’ op pagina 95 het volgende opgemerkt:
“Om verstoring van het landschapsbeeld te voorkomen, vinden wij het van groot belang om regels te stellen aan nieuwe ontwikkelingen die het landschap kunnen ontsieren. Opvallende verstoringen in het landschap worden onder meer veroorzaakt door de plaatsing van solitaire windturbines en de uitbreiding van bedrijventerreinen. Voor beide ontwikkelingen hebben wij regels opgesteld.”
8.2.
Ter zitting heeft de rechtbank aan de orde gesteld wanneer verweerder voornoemd standpunt heeft verlaten en waarom. Desgevraagd hebben de gemachtigden van verweerder aangegeven dat via de vele telefonische ambtelijke contacten met de belanghebbenden gaandeweg verwachtingen zijn gewekt. Daarbij zou hebben meegespeeld dat de gemeenteraad in de loop van de tijd in meerderheid tot het oordeel was gekomen dat medewerking moest worden verleend aan het bouwplan. De gemachtigden van verweerder hebben opgemerkt dat er anderzijds geen “smoking gun” is te vinden in de vorm van een brief of een ander stuk, waaruit blijkt dat is toegezegd dat verweerder medewerking zal verlenen aan het bouwplan.
8.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder tot het bestreden besluit is gekomen met als
belangrijkste overweging - zo is desgevraagd ook ter zitting door de gemachtigden van verweerder bevestigd - dat de bouwvergunning voor de windturbine dient te worden verleend vanwege gewekte verwachtingen aan het adres van de aanvragers (thans de vergunninghouders). Zonder het element van de gewekte verwachtingen zou de vergunning niet zijn verleend. Ook de economische noodzaak is niet doorslaggevend geweest, aldus de gemachtigden ter zitting. Op de vraag van de rechtbank of de grond onder het bestreden besluit wegvalt, indien de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van te honoreren gewekte verwachtingen, hebben de gemachtigden van verweerder geantwoord dat het in dat geval “een ander verhaal wordt”.
8.4.
De rechtbank komt op basis van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting, bezien in samenhang met hetgeen in de rechtsoverwegingen 1 en 8 tot en met 8.3. is overwogen, tot het oordeel dat verweerder onvoldoende overtuigend heeft gemotiveerd waarom verweerder zich op grond van gewekte verwachtingen genoodzaakt zag om het primaire en het in bezwaar bestreden besluit te nemen.
De rechtbank acht daarbij vooreerst van belang dat over de eerste aanvraag van 27 juli 1996 tot 30 december 1999 is geprocedeerd en verweerder in die procedure (telkens) het standpunt heeft gehuldigd dat er geen verwachtingen zijn gewekt die maken dat de vergunning dient te worden verleend.
De rechtbank acht daarnaast van belang dat na beëindiging van de eerste procedure in meerdere plannen is vastgelegd dat aan een vergunning als hier aan de orde geen medewerking behoeft te worden verleend.
Verweerder heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen waarom dezelfde belangen op zeker moment anders moeten worden gewogen, te meer nu er geen enkel stuk is waaruit blijkt dat verweerder aan de belanghebbenden heeft toegezegd dat de windturbine gebouwd zal mogen worden. Veel meer dan een mededeling dat verweerder zich zal inspannen om de vergunning te verlenen is er niet. Het is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in reactie op de aanvraag van 16 december 2005 meer heeft toegezegd dan gebruikelijk is in dit soort zaken.
Bovendien valt op dat verweerder in de onder 1.1. en 1.2. genoemde procedures bij de AbRS - en daaraan voorafgaand bij de rechtbank - voortdurend heeft betoogd tegen verlening van de gevraagde vergunning te zijn, dat verweerder daarin telkens in het gelijk is gesteld, maar dat verweerder desondanks - zonder aanwijsbare reden - op zeker moment van standpunt is veranderd. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit daarmee lijdt een aan motiveringsgebrek.
9.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep gegrond is. Het
bestreden besluit dient te worden vernietigd.
9.1.
De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van hetgeen overigens is aangevoerd, mede gelet op wat zij in rechtsoverweging 9.2 heeft overwogen.
9.2.
De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, reeds nu bij de AbRS het beroep van eisers van 8 augustus 2013 aanhangig is tegen het besluit van de raad van Loppersum tot vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Loppersum.
10.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid van de Awb, te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op (2 x € 472,-) € 944,- voor verleende rechtsbijstand (waarvan 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het door eisers gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers, welke zijn vastgesteld op € 944,- en bepaalt dat deze kosten aan eisers moeten worden betaald;
  • bepaalt dat verweerder eisers het betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, mr. P.G. Wijtsma en mr. H. Pieffers, leden, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.