ECLI:NL:RBNNE:2013:7016

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 november 2013
Publicatiedatum
18 november 2013
Zaaknummer
129812 KG ZA 13-288
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverstrekking door belastingplichtige in kort geding met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak heeft de Belastingdienst de publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, Directeur-generaal Belastingdienst, in kort geding gedagvaard tegen [A. c.s.]. De Belastingdienst vorderde dat [A. c.s.] opgave zou doen van hun buitenlandse bankrekeningen bij de KB Luxbank en andere buitenlandse banken, met het verzoek om informatie te verstrekken over deze rekeningen over de periode van 1994 tot heden. De Belastingdienst stelde dat [A. c.s.] in strijd met artikel 47 van de Algemene Wet Rijksbelastingen (AWR) geen informatie had verstrekt, ondanks meerdere verzoeken en sommaties. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Belastingdienst voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [A. c.s.] een bankrekening bij de KB Luxbank hebben gehad en dat zij verplicht zijn om de gevraagde informatie te verstrekken. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de Belastingdienst toegewezen, met de bepaling dat [A. c.s.] binnen dertig dagen na betekening van het vonnis aan de bevelen moeten voldoen, op straffe van dwangsommen. Tevens is bepaald dat de verstrekte informatie uitsluitend mag worden gebruikt voor belastingheffing. De proceskosten zijn voor rekening van [A. c.s.].

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/129812 / KG ZA 13-288
Vonnis in kort geding van 15 november 2013
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
MINISTERIE VAN FINANCIËN,
DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST,
zetelend te Den Haag,
eiseres,
advocaten: mrs. W.I. Wisman en J.M.L. van Duin te Den Haag,
tegen

1.[verweerder],

wonende te [woonplaats],
2.
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat: mr. S. Bharatsingh te Hilversum.
Partijen zullen hierna "de Belastingdienst" en "[A. c.s.]" genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
De Belastingdienst heeft [A. c.s.] in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare terechtzitting van 21 oktober 2013.
1.2.
De Belastingdienst heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a. a) [A. c.s.] beveelt op het formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en) te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) [A. c.s.] na 31 januari 1994 bij KB-Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
b) [A. c.s.] beveelt opgaaf te doen van de onder a) bedoelde buitenlandse rekening(en) van [A. c.s.] door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en) over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
c) [A. c.s.] beveelt een mondelinge toelichting te geven op de onder a) en b) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
d) [A. c.s.] beveelt binnen zeven dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder a) en b) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan het onder c) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,- althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat [A. c.s.] daarmee in gebreke blijven;
e) [A. c.s.] veroordeelt in de kosten van de procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis;
f) [A. c.s.] veroordeelt in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op
€ 131,-, dan wel, in het geval van betekening, € 199,-.
1.3.
Voorafgaand aan de terechtzitting hebben de advocaten van partijen reeds
pleitnotities aan de rechtbank toegezonden, waarin zijdens [A. c.s.] wordt
geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de Belastingdienst, met veroordeling
van de Belastingdienst in de kosten van het geding alsmede in de nakosten.
1.4.
Ter terechtzitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij de advocaat van de Belastingdienst gebruik heeft gemaakt van aanvullende pleitnotities.
1.5.
Partijen hebben producties overgelegd.
1.6.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

In dit kort geding zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1.
De Belastingdienst heeft, in het kader van de in artikel 77/799/EG gegeven mogelijkheid voor bevoegde autoriteiten van lidstaten om op het gebied van directe belastingen gegevens te verstrekken aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat, bij brief van 27 oktober 2000 van de Belgische autoriteiten fotokopieën van afgedrukte microfiches verstrekt gekregen, welke microfiches afkomstig zijn van de Luxemburgse KB Luxbank en betrekking hebben op Nederlandse ingezetenen. Op de betreffende microfiches zijn saldi vermeld op rekeningen bij de KB Luxbank per 31 januari 1994.
2.2.
Naar aanleiding van de ontvangst van deze informatie is de Belastingdienst een onderzoek gestart naar houders van bankrekeningen bij de KB Luxbank, welk onderzoek bekend is geworden onder de naam "Rekeningenproject". De Belastingdienst heeft (onder meer) onderzoek gedaan naar de identiteit van de rekeninghouders. Van deze identificaties zijn processen-verbaal van ambtshandeling Rekeningenproject opgemaakt.
2.3.
Het proces-verbaal van identificatie met betrekking tot [A. c.s.] is gedateerd 7 oktober 2002 en vermeldt - naast een algemene uiteenzetting van de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd - ten aanzien van [A. c.s.] het volgende:
"Betreft: onderzoek naar de identiteit van de rekeninghouder bij de Kredietbank Luxemburg t.n.v.:
[voornaam] [A]-[B]
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor de naam:
[voornaam] [A]-[B]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de KB Lux is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de KB Lux sprake is van gehuwden, in casu [voornaam] [A] gehuwd met Mw. [B].
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komen één hit voor, waarbij [A] en [B] partners zijn. Dit is[initialen] [A] geboren op [geboortedatum] met sofinummer[nummer] en [initialen] [B], geboren op [geboortedatum] met sofinummer[nummer].
4. Uit de match van het BVR-bestand met het RDW-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [initialen] [A] is: [voornaam].
5. Ik zie in het BVR-bestand dat [voornaam] [A] sinds [datum] is gehuwd met [initialen] [B].
Conclusie
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de KB Lux met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt
slechts de combinatie [voornaam] [initialen][A] met [initialen] [B]als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.
(…)"
2.4.
De Belastingdienst heeft [A. c.s.] vanaf de start van het Rekeningenproject meerdere vragenbrieven gezonden met het verzoek om - op grond van artikel 47 Algemene Wet Rijksbelastingen (hierna te noemen: AWR) - informatie te verstrekken over het vermogen in het buitenland, voor de eerste keer op 4 februari 2002 en daarna op 29 augustus 2006, 23 oktober 2007, 9 oktober 2008, 21 oktober 2009, 14 oktober 2011, 7 november 2012 en 16 augustus 2013.
2.5.
De inspecteur van de Belastingdienst heeft jegens [A. c.s.] in 2009 een informatiebeschikking uitgevaardigd.
2.6.
[A. c.s.] hebben ontkend over buitenlandse banktegoeden te beschikken. Tussen [A. c.s.] en de Belastingdienst zijn in drie instanties - tot en met de Hoge Raad - fiscale procedures gevoerd. Ten aanzien van de identificatie van [A. c.s.] heeft het gerechtshof Leeuwarden bij uitspraak van 27 maart 2012 overwogen:
"(…) 4.4  Het Hof overweegt het volgende. De Inspecteur maakt met het onder 2.12 genoemde onderzoek aannemelijk dat de combinatie van een [voornaam] [A] in combinatie met een persoon genaamd [B] uniek is. Het feit dat in het proces-verbaal ook eenmaal over "[initialen] [A]" wordt gesproken, vat het Hof op als een kennelijke verschrijving. Dat de naam [voornaam] [A] niet uniek is, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur ook niet betwist, doet hier niet aan af. Belanghebbende heeft voorts tegen het resultaat van het onderzoek ingebracht, dat het identificatieproces in het Rekeningenproject niet 100% betrouwbaar is. Hiervoor ontbreken naar het oordeel van het Hof voldoende aanwijzingen. De verwijzing door belanghebbende naar de brief van de Belastingdienst Holland-Midden, kantoor Leiden, van 16 mei 2011, is daartoe onvoldoende gelet op daarover afgelegde verklaring door de Inspecteur. Deze heeft bij monde van Van Wier, die destijds bij de behandeling van die zaak betrokken is geweest, toegelicht dat in die betreffende zaak enige twijfel was ontstaan over de identificatie van een belastingplichtige met de naam “Bakker”. Die twijfel vormde de reden om de aan die belastingplichtige opgelegde navorderingsaanslagen te vernietigen. In de onderhavige zaak bestaat volgens de Inspecteur geen twijfel dat de naamcombinatie [voornaam] [A]-[B] een unieke combinatie van namen is. Tegenover de verwijzing naar de brieven die belanghebbende aan de KB Lux heeft verstuurd, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof geloofwaardig verklaard, dat het in Luxemburg geldende bankgeheim het de KB Lux verbiedt te reageren op verzoeken zoals die door belanghebbende zijn geformuleerd. Belanghebbendes stelling dat er mogelijk sprake is van identiteitsfraude, staat eveneens niet aan het vorenbedoelde bewijsvermoeden in de weg, omdat daarvoor onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren zijn gebracht. Het enkele feit dat belanghebbende een laag inkomen heeft gehad, staat er niet aan in de weg dat hij op andere wijze een vermogen heeft kunnen opbouwen.
4.5  Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot het bewijsvermoeden, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB Lux. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting van 21 juni 2011 ervan op de hoogte gebracht, dat het Hof uit de unieke naamcombinatie “[voornaam] [A]-[B]” en uit de omstandigheid dat belanghebbende niets concreets daartegenin heeft gebracht het vermoeden heeft ontleend dat belanghebbende de betreffende rekeninghouder is. Daarna is hij in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen.
4.6  Belanghebbende heeft hierop herhaald dat de KB Lux hem geen informatie verstrekt, dat hij wegens zijn lage inkomen niet in staat is geweest om een dusdanig groot vermogen te vormen, dat er meer personen met de naam [voornaam] [A] zijn en dat er sprake zou kunnen zijn van identiteitsfraude.
4.7  Met hetgeen hij aldus naar voren heeft gebracht, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof belanghebbende wel in staat (een begin van) tegenbewijs te leveren. Indien immers belanghebbende zich vergezeld van getuigen bij KB Lux had vervoegd met het verzoek of hij over de saldi van de desbetreffende bankrekeningen zou kunnen beschikken, zou een weigering van dat verzoek als tegenbewijs hebben kunnen dienen. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk geweigerd een dergelijk verzoek bij KB Lux te doen. Hij draagt hiervoor aan dat hij zich niet als een gerechtigde tot een bankrekening wenst te presenteren, omdat hij die hoedanigheid niet heeft. De voor de weigering aangedragen argumenten vormen naar het oordeel van het Hof een onvoldoende verklaring voor het zwaarwegende belang van belanghebbende om niet als gerechtigde tot de rekeningen aangemerkt te worden (vergelijk Hoge Raad 26 april 2011, 09/00107, LJN BP0058 en de conclusie van de A-G, onderdeel 34 e.v.).
4.8  Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof ervan uitgaan, dat belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB Lux. (…)"
2.7.
Tegen de uitspraak van het gerechtshof is door [A. c.s.] beroep in cassatie ingesteld. De uitspraak van het gerechtshof is door de Hoge Raad bij arrest van 11 oktober 2013 (in elk geval voor zover deze ziet op de identificatie van [A. c.s.] als rekeninghouders) bevestigd en deels (op een ander punt) vernietigd. Hiertoe overweegt de Hoge Raad in zijn arrest:
"(…)
De bestreden navorderingsaanslagen, boeten en verhogingen, en beschikkingen inzake heffingsrente houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
2.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 en de VB over de jaren 1991 tot en met 1993 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel 4 slaagt derhalve in zoverre.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. (…)"

3.De standpunten van partijen

3.1.
De Belastingdienst legt aan haar vorderingen - kort samengevat - het volgende ten grondslag. Uit onderzoek is gebleken dat [A. c.s.] op 31 januari 1994 bij de KB Luxbank een rekening hadden met een saldo van fl. [bedrag]. [A. c.s.] weigeren in strijd met het bepaalde in artikel 47 AWR, meerdere sommaties ten spijt, opgave te doen aan de inspecteur van inlichtingen die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. De Belastingdienst heeft behoefte aan nadere gegevens van de zijde van [A. c.s.] omdat de informatie op de microfiches niet noodzakelijkerwijze voldoende is om de hoogte van de aanslagen correct vast te kunnen stellen. Als gevolg van de weigering van [A. c.s.] om informatie te verstrekken kunnen bovendien termijnen voor het opleggen van (navorderings)aanslagen ongebruikt verstrijken. Om te voorkomen dat dit gebeurt, of dat de Belastingdienst (slechts) op basis van een schatting zal moeten navorderen, heeft de Belastingdienst er groot belang bij dat [A. c.s.] - op straffe van verbeurte van dwangsommen - wordt bevolen om op korte termijn aan het verzoek van de inspecteur tot informatieverstrekking ex artikel 47 AWR te voldoen, zoals in het petitum van de dagvaarding is geformuleerd.
3.2.
[A. c.s.] voeren verweer tegen de vorderingen van de Belastingdienst. Op dit verweer zal hierna bij de beoordeling nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling het volgende voorop. De vorderingen van de Belastingdienst strekken in de kern ertoe dat [A. c.s.] op de voet van artikel 47 AWR informatie aan de Belastingdienst dienen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kan zijn, meer in het bijzonder informatie ten aanzien van het bestaan van een buitenlandse bankrekening.
4.2.
Op grond van artikel 47 AWR is een belastingplichtige gehouden om desgevraagd aan de inspecteur (a) de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en (b) de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, beschikbaar te stellen.
Identificatie
4.3.
[A. c.s.] hebben aangevoerd dat er geen bewijs is dat zij daadwerkelijk over een rekening bij de KB Luxbank beschikken, althans hebben beschikt. Er staat volgens [A. c.s.] niet buiten redelijke twijfel vast dat zij op juiste wijze zijn geïdentificeerd als rekeninghouder(s). In dat verband wijzen [A. c.s.] op een aantal uitspraken waarin sprake was van een gebrekkige identificatie van rekeninghouders bij de KB Luxbank. Bovendien hebben zij zich zoveel moeite getroost om informatie van KB Luxbank los te krijgen, hetgeen niet is gelukt, dat zij aldus de identificatie door de Belastingdienst voldoende hebben weerlegd. Aldus is in dit kort geding volgens [A. c.s.] voldoende aannemelijk dat [A. c.s.] geen rekening bij KB Luxbank hebben gehad.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze kort geding procedure voldoende aannemelijk geworden dat [A. c.s.] een bankrekening bij de KB Luxbank hebben (gehad). In dat verband verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 27 mei 2012 (hiervoor onder r.o. 2.6 genoemd en geciteerd), waarin het gerechtshof bewezen heeft verklaard dat [A. c.s.] op 31 januari 1994 de beschikking hadden over een bankrekening bij KB Luxbank. Naar het oordeel van het gerechtshof zijn [A. c.s.] terecht door de Belastingdienst als "unieke" rekeninghouders geïdentificeerd. De in dat verband door [A. c.s.] opgeworpen verweren zijn door het gerechtshof gemotiveerd verworpen. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof ten aanzien van de identificatie in stand gelaten. Tegen deze achtergrond dient in dit kort geding te worden uitgegaan van de juistheid van het oordeel van het gerechtshof aangaande de identificatie van [A. c.s.] als rekeninghouder bij de KB Luxbank. De voorzieningenrechter neemt het oordeel van het gerechtshof aangaande de unieke identificatie van [A. c.s.] dan ook over, onder verwijzing naar hetgeen het gerechtshof te dien aanzien heeft overwogen. Het verweer van [A. c.s.] dat in dit kort geding niet buiten twijfel staat dat zij op juiste wijze als rekeninghouders zijn geïdentificeerd, wordt daarmee verworpen.
Onmogelijkheid voor [A] om aan de vorderingen te voldoen
4.5.
[A. c.s.] stellen dat de vorderingen van de Belastingdienst impliceren dat zij bescheiden en gegevens zouden moeten verstrekken vanaf 1994, derhalve over een periode van bijna 19 jaar. Daarbij gaat de Belastingdienst er kennelijk vanuit dat [A. c.s.] gehouden zouden zijn om gegevens gedurende minimaal 19 jaar te bewaren. Die veronderstelling is echter in strijd met de wettelijke bewaartermijnen. Als het gaat om specifieke fiscale bewaartermijnen is de langste bewaartermijn 7 jaar. De KB Luxbank zelf hanteert een bewaartermijn van 10 jaar. Het druist dan ook tegen de wet, alsook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in om van [A. c.s.] tot ruim 19 jaar terug bescheiden en gegevens op te vragen. [A. c.s.] hebben alles gedaan om de door de Belastingdienst gewenste bescheiden te verkrijgen. Echter, de KB Luxbank heeft sinds 2002 op herhaalde verzoeken zijdens [A. c.s.] om informatie te verstrekken geen enkele reactie gegeven. Ook hebben [A. c.s.] zowel in 2012 als in 2013 een bezoek gebracht aan de KB Luxbank in Luxemburg, maar ook toen kregen zij nul op het rekest. [A. c.s.] hebben wél een - algemene - verklaring van KB Luxbank d.d. 9 januari 2013 ontvangen, waarin is vermeld dat geen stukken worden verstrekt waarvan de bewaartermijn van 10 jaar was verstreken. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om aan de hand van het (toevallige) geheugen van de belastingplichtige informatie te verkrijgen over mutaties op een eventuele bankrekening vanaf 1994. Gelet op het vorenstaande is het voor [A. c.s.] onmogelijk om de aan de door de Belastingdienst ingestelde vorderingen tot informatieverstrekking te voldoen. Omdat een schuldenaar niet tot nakoming van een onmogelijk na te komen verbintenis kan worden veroordeeld, dient de in doit kort geding gevorderde informatieverstrekking te worden afgewezen, aldus [A. c.s.]
4.6.
De voorzieningenrechter acht voorshands niet aannemelijk dat [A. c.s.] de door de Belastingdienst gevraagde informatie over het bestaan van een buitenlandse bankrekening bij de KB Luxbank (en/of een andere buitenlandse bank) niet kunnen verstrekken. De Belastingdienst heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er wel degelijk informatie van de KB Luxbank kan worden verkregen omtrent een bankrekening, mits het verzoek op de juiste wijze wordt geformuleerd. Het mocht en mag van [A. c.s.] in het kader van de op hen als belastingplichtigen rustende informatieplicht ex artikel 47 AWR worden gevergd dat zij (alsnog) een zodanig - behoorlijk geformuleerd - verzoek om informatie aan KB Luxbank richt(t)en. Hiertoe zijn zelfs modelbrieven beschikbaar. Voldoende aannemelijk geworden is dat [A. c.s.] tot dusverre hebben nagelaten om een dergelijk behoorlijk geformuleerd informatieverzoek aan KB Luxbank te doen. [A. c.s.] hebben een brief van de KB Luxbank overgelegd (vide productie 14), waarin wordt gemeld dat er een wettelijke archiveringstermijn van tien jaar bestaat, maar daaruit volgt nog niet dat informatie ouder dan 10 jaar door KB Luxbank is vernietigd. Bovendien heeft de Belastingdienst gemotiveerd gesteld, aan de hand van door haar (als productie 5) overgelegde berichten van (voormalige) rekeninghouders, dat KB Luxbank wel degelijk de beschikking heeft over informatie die ouder is dan 10 jaar én in staat is om die informatie te verstrekken. In dat verband is ook van belang dat de Belastingdienst onweersproken heeft gesteld dat [A. c.s.] over een renseignement beschikken, waarmee zij zich tot de KB Luxbank kunnen wenden. Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd, dat de Belastingdienst reeds vanaf 2002 aan [A. c.s.] heeft verzocht om informatie te verstrekken over het bestaan van buitenlandse bankrekeningen. Vanaf dat moment hadden [A. c.s.] er dan ook rekening mee moeten en kunnen houden dat informatie over tegoeden bij de KB Luxbank aan de Belastingdienst moest worden verschaft. Zij hebben sindsdien ruimschoots de tijd gehad om alle ter zake doende informatie bij de KB Luxbank op te vragen. De omstandigheid dat zij hebben nagelaten om dat op juiste wijze te doen, komt voor hun rekening en risico. Tegen deze achtergrond kan vooralsnog niet worden geoordeeld dat [A. c.s.] in de onmogelijkheid verkeren om de door de Belastingdienst gewenste gegevens en bescheiden te verstrekken en aldus aan hun inlichtingenplicht jegens de Belastingdienst te voldoen (vgl. gerechtshof Den Haag, 18 juli 2012, LJN: BY2874). Voor de volledigheid merkt de voorzieningenrechter nog op dat de informatieplicht van artikel 47 AWR aangaande de buitenlandse banktegoeden zich krachtens artikel 2.17 lid 2 Wet inkomstenbelasting (2001) ook uitstrekt tot [A]-[B], gedaagde sub 2, als fiscaal partner van [A], gedaagde sub 1.
Informatiebeschikking naast dit kort geding / spoedeisend belang
4.7.
[A. c.s.] stellen dat de Belastingdienst prematuur heeft gehandeld met het aanhangig maken van onderhavig kort geding. Daartoe wijzen zij erop, dat de inspecteur - die daartoe niet verplicht was - reeds een informatiebeschikking tegen hen heeft uitgevaardigd. Tegen deze informatiebeschikking hebben [A. c.s.] beroep ingesteld bij deze rechtbank. Indien een zodanig beroep door de belastingrechter ongegrond wordt verklaard, dan verleent de rechter aan de betrokken belastingplichtige een termijn om alsnog aan zijn informatieverplichting te voldoen. Het ligt dan ook in de rede dat wanneer de inspecteur een informatiebeschikking heeft uitgevaardigd, de Belastingdienst niet daarnaast in een kort geding de betrokken belastingplichtige op straffe van verbeurte van een dwangsom kan dwingen om aan diezelfde informatieverplichting te voldoen. Hiermee wordt de fiscaalrechtelijke rechtsbescherming van de belastingplichtige op onaanvaardbare wijze doorkruist én worden het door de Belastingdienst als bestuursorgaan jegens [A. c.s.] in acht te nemen vertrouwensbeginsel en fair play beginsel geschonden. In de gevallen waarin reeds een informatiebeschikking is uitgevaardigd, ontbreekt het de Belastingdienst in een tot informatieverstrekking strekkend kort geding bovendien aan een spoedeisend belang.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. De Belastingdienst heeft op grond van artikel 52a lid 4 AWR de mogelijkheid om in een civielrechtelijk kort geding informatie van een belastingplichtige af te dwingen en daaraan een dwangsom te laten verbinden. In artikel 52a AWR is aan de Belastingdienst tevens de bevoegdheid gegeven om een fiscaalrechtelijke informatiebeschikking jegens de belastingplichtige uit te vaardigen. Uit de eerste zin van het vierde lid van artikel 52a AWR volgt dat de mogelijkheid van het geven van een informatiebeschikking niet in de weg staat aan het entameren van een kort geding. Dit is ook vaste rechtspraak (vgl. Hoge Raad, 25 oktober 2013, ECLI: 2013:1042, gerechtshof Den Haag, 24 april 2012, LJN: BW4595 en gerechtshof Den Bosch, 31 januari 2012, LJN: BV2696). Met het aanspannen van dit kort geding door de Belastingdienst is er, anders dan [A. c.s.] stellen, dan ook geen sprake van een onaanvaardbare doorkruising van hun fiscaalrechtelijke rechtsbescherming, noch van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het betreffende verweer faalt.
4.9.
Het spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen wordt tegen deze achtergrond en gelet op hetgeen de Belastingdienst in dit verband (zie hiervoor r.o. 3.1.) specifiek heeft aangevoerd, voldoende aanwezig geacht.
Misbruik van bevoegdheid
4.10.
Op grond van een microfiche uit 1994 - een momentopname van destijds - kan niet worden geconcludeerd dat er jaren later nog steeds sprake was van een bankrekening bij KB Luxbank. De bewijskracht van deze microfiche is in de loop van de tijd verdampt, aldus [A. c.s.] De bewijslast van het bestaan van een bankrekening bij KB Luxbank ligt in het fiscale traject bij de Belastingdienst. Via dit civielrechtelijke kort geding tracht de Belastingdienst deze bewijslast echter te omzeilen. In deze procedure wordt de bewijslast namelijk bij [A. c.s.] gelegd. [A. c.s.] stellen dat de Belastingdienst daarmee misbruik van bevoegdheid maakt.
4.11.
De voorzieningenrechter verwerpt het verweer dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. De onderhavige civielrechtelijke procedure heeft een andere aard en strekking dan de fiscale procedures die [A. c.s.] en de Belastingdienst voeren. In deze procedure staat namelijk (het afdwingen van) de informatieverstrekking door de belastingplichtige centraal, terwijl het in de fiscale procedures gaat om het vaststellen van (de hoogte van) de belasting die van de belastingplichtige kan worden geheven. Er is kortom sprake van twee te onderscheiden procedures. Gelet daarop snijdt de stelling van [A. c.s.] dat de Belastingdienst via dit kort geding de fiscale bewijslast tracht te omzeilen geen hout.
Grenzen navorderingsbevoegdheid
4.12.
[A. c.s.] stellen dat voor de jaren waarvoor reeds aanslagen en navorderingsaanslagen zijn opgelegd, de Belastingdienst geen gebruik meer mag maken van haar bevoegdheid ex artikel 47 AWR. Hiertoe verwijzen [A. c.s.] naar artikel 16 lid 1 AWR. Van een nieuw feit of van een feit dat wel bekend was, dat niet ten grondslag is gelegd aan eerdere aanslagen en ten aanzien waarvan[A. c.s.] te kwader trouw waren, is geen sprake. De vorderingen tot informatieverstrekking kunnen mitsdien alleen betrekking hebben op de jaren waarvoor nog geen aanslag is opgelegd en niet verder teruggaan dan eventuele gegevens vanaf het jaar 2003.
4.13.
De voorzieningenrechter verwerpt ook dit verweer. Naar zijn oordeel is de (ruime) bevoegdheid van de Belastingdienst om op de voet van artikel 47 AWR vragen te stellen aan een belastingplichtige niet beperkt tot gegevens en bescheiden, die nog niet onder de fiscale rechter zijn. Het betoog van [A. c.s.] gaat er bovendien aan voorbij dat gegevens die betrekking hebben op enig belastingjaar ook van belang (kunnen) zijn voor de belastingheffing over een ander jaar. Daarbij komt ook betekenis toe aan de omstandigheid dat de Belastingdienst slechts de beschikking heeft over het saldo van de betreffende rekening(en) bij de KB Luxbank. Nadere informatie over het verloop van de rekening(en) vanaf 1994 en daaropvolgende jaren verschaft aan de Belastingdienst inzicht in het verloop van de rekening(en) en mogelijk gelieerde rekeningen en geldstromen, hetgeen van belang kan zijn voor de belastingheffing. Het oordeel omtrent de vraag of en in hoeverre naar aanleiding van een kort geding verkregen informatie vervolgens in een fiscale procedure kan worden gebruikt, is aan de fiscale rechter.
Conclusie
4.14.
De vorderingen van de Belastingdienst die strekken tot het verstrekken van informatie door [A. c.s.] zijn toewijsbaar. Daarbij zal aan [A. c.s.] een ruimere termijn (uiterlijk 30 dagen na betekening van dit vonnis) om te voldoen aan de jegens hen uit te spreken veroordelingen worden gegund dan door de Belastingdienst is verzocht.
Gebruik gegevens voor opleggen boete
4.15.
[A. c.s.] stellen dat de via een kort geding - op straffe van verbeurte van een dwangsom - (mogelijk) verkregen informatie door de Belastingdienst niet voor boetedoeleinden mag worden gebruikt. In geval van toewijzing van de vorderingen van de Belastingdienst, verzoeken [A. c.s.] dan ook dat wordt bepaald dat de door hen te verstrekken informatie niet voor het opleggen van boetes mag worden gebruikt.
4.16.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het gaat in dit kort geding niet om het verkrijgen van gegevens ten behoeve van strafvervolging of bestuursrechtelijke boete-oplegging, maar om het verkrijgen van gegevens ten behoeve van een juiste belastingheffing. [A. c.s.] zijn wettelijk verplicht om dergelijke informatie te verstrekken. De verkrijging langs de weg van een in kort geding gegeven bevel van bewijsmateriaal waarvan het bestaan
nietafhankelijk is van de wil van de belastingplichtige levert geen schending op van artikel 6 EVRM, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden. De verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan
wélafhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna te noemen: wilsafhankelijk materiaal), mag worden afgedwongen voor de belastingheffing. Of en zo ja, in hoeverre, in een latere fiscale of strafrechtelijke procedure van de aldus verkregen gegevens gebruik wordt gemaakt, is in deze kort geding procedure niet aan de orde. Die vraag speelt pas in een fiscale of strafrechtelijke procedure, waarin 'the determination of a criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM tegen [A. c.s.] moet worden beoordeeld (zie Hoge Raad 18 september 2009, LJN: BI5906). Indien niet kan worden uitgesloten dat het bewijsmateriaal tevens in verband met een 'criminal charge' tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Nu hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien. Om die reden dient de (voorzieningen)rechter een hierop gerichte clausulering te verbinden aan het door hem uit te spreken bevel. Die clausulering bestaat hierin dat de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin wordt beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend mag worden gebruikt voor de belastingheffing (zie HR 12 juli 2013, LJN: BZ 3640 en HR 25 oktober 2013, ECLI 2013:1042).
4.17.
Gelet op het vorenstaande zal aan de jegens [A] uit te spreken bevelen tot verstrekking van informatie aan de Belastingdienst de clausule worden verbonden dat, voor zover deze bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [A. c.s.] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing.
Dwangsommen
4.18.
De Belastingdienst heeft gevorderd om aan de jegens [A. c.s.] uit te spreken bevelen tot informatieverstrekking dwangsommen te verbinden voor het geval niet aan deze bevelen wordt voldaan. De dwangsommen moeten als prikkel dienen om [A. c.s.] te bewegen tot nakoming van hun informatieverplichting als belastingplichtige. Van de oplegging van dwangsommen dient een reële prikkel uit te gaan, omdat de praktijk heeft uitgewezen dat zwartspaarders calculerend gedrag vertonen. Matiging of maximering van op te leggen dwangsommen werkt calculerend gedrag in de hand, terwijl een te lage dwangsom ertoe kan leiden dat een zwartspaarder ervoor kiest om niet aan de hoofdveroordeling te voldoen.
4.19.
De voorzieningenrechter zal conform het gevorderde aan de jegens [A. c.s.] uit te spreken bevelen tot informatieverstrekking dwangsommen verbinden, voor het geval zij in gebreke blijven aan deze bevelen te voldoen. De voorzieningenrechter zal een maximum aan de te verbeuren dwangsommen verbinden. Het maximumbedrag wordt op een zodanig bedrag gesteld (€ 500.000,-), dat verwacht mag worden dat van de op te leggen dwangsommen een reële prikkel zal uitgaan jegens [A. c.s.] om hun informatieverplichting jegens de Belastingdienst na te komen.
4.20.
Indien partijen van mening zouden verschillen of [A. c.s.] aan deze bevelen hebben voldaan (en dus wel of geen dwangsommen hebben verbeurd), dient die kwestie in een eventueel executiegeschil aan de orde te komen. In een dergelijke procedure rusten op de Belastingdienst de stelplicht en bewijslast ter zake, hetgeen betekent dat de Belastingdienst in geval van betwisting zal moeten bewijzen - in de zin van aannemelijk maken - dat de belastingplichtige(n) daadwerkelijk de van hem verlangde, maar niet afgestane, gegevens en bescheiden kon verschaffen (zie HR 12 juli 2013, ECLI 2013: BZ3640).
Proceskosten
4.21.
[A. c.s.] zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld. De proceskosten worden aan de zijde van de Belastingdienst vastgesteld op:
- dagvaardingskosten € 96,76
- vast recht € 589,00
- advocaatkosten € 816,00
-------------
Totaal € 1.501,76.
4.22.
De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna in het dictum te melden.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt [A. c.s.] om op het formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) zij na 31 januari 1994 bij KB Luxbank - en bij eventuele andere buitenlandse banken - hebben aangehouden dan wel nog aanhouden;
5.2.
beveelt [A. c.s.] om opgaaf te doen van hun buitenlandse bankrekeningen door middel van het beantwoorden van de vragen op het formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en het verstrekken van de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
5.3.
beveelt [A. c.s.] om een mondelinge toelichting te geven op de onder 5.1. en 5.2. omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
5.4.
bepaalt dat [A. c.s.] aan de hiervoor onder 5.1. en 5.2. vermelde bevelen dienen te voldoen binnen dertig (30) dagen na betekening van dit vonnis en aan het sub 5.3. vermelde bevel binnen de (na betekening van het vonnis) door de inspecteur te bepalen termijn, en dat [A. c.s.] een dwangsom zullen verbeuren van € 5.000,- per dag of gedeelte van een dag dat zij na ommekomst van genoemde termijn(en) in gebreke blijven hieraan te voldoen, tot een maximum van
€ 500.000,- is bereikt;
5.5.
bepaalt dat aan de onder 5.1. tot en met 5.3. gegeven bevelen, voor zover die bevelen betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [A. c.s.] afhankelijk is, dit materiaal zal worden verstrekt met de restrictie dat het slechts zal worden verstrekt ten behoeve van de belastingheffing;
5.6.
veroordeelt [A. c.s.] in de kosten van het geding, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden vastgesteld op € 1.501,76, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.7.
veroordeelt [A. c.s.] in de nakosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat, indien betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden en [A. c.s.] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis hebben voldaan;
5.8.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. de Vroome en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2013 door mr. R. Giltay, in tegenwoordigheid van mr. M. Postma als griffier.
fn 343