Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
MINISTERIE VAN FINANCIËN,
1.[verweerder],
[verweerster],
1.De procedure
2.De feiten
slechts de combinatie [voornaam] [initialen][A] met [initialen] [B]als rekeninghouder in aanmerking, zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.
4.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot het bewijsvermoeden, dat belanghebbende gerechtigd is tot de bankrekeningen bij KB Lux. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting van 21 juni 2011 ervan op de hoogte gebracht, dat het Hof uit de unieke naamcombinatie “[voornaam] [A]-[B]” en uit de omstandigheid dat belanghebbende niets concreets daartegenin heeft gebracht het vermoeden heeft ontleend dat belanghebbende de betreffende rekeninghouder is. Daarna is hij in de gelegenheid gesteld het vermoeden te ontzenuwen.
4.6 Belanghebbende heeft hierop herhaald dat de KB Lux hem geen informatie verstrekt, dat hij wegens zijn lage inkomen niet in staat is geweest om een dusdanig groot vermogen te vormen, dat er meer personen met de naam [voornaam] [A] zijn en dat er sprake zou kunnen zijn van identiteitsfraude.
4.7 Met hetgeen hij aldus naar voren heeft gebracht, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof het bewijsvermoeden niet ontzenuwd. Anders dan belanghebbende betoogt, acht het Hof belanghebbende wel in staat (een begin van) tegenbewijs te leveren. Indien immers belanghebbende zich vergezeld van getuigen bij KB Lux had vervoegd met het verzoek of hij over de saldi van de desbetreffende bankrekeningen zou kunnen beschikken, zou een weigering van dat verzoek als tegenbewijs hebben kunnen dienen. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof uitdrukkelijk geweigerd een dergelijk verzoek bij KB Lux te doen. Hij draagt hiervoor aan dat hij zich niet als een gerechtigde tot een bankrekening wenst te presenteren, omdat hij die hoedanigheid niet heeft. De voor de weigering aangedragen argumenten vormen naar het oordeel van het Hof een onvoldoende verklaring voor het zwaarwegende belang van belanghebbende om niet als gerechtigde tot de rekeningen aangemerkt te worden (vergelijk Hoge Raad 26 april 2011, 09/00107, LJN BP0058 en de conclusie van de A-G, onderdeel 34 e.v.).
4.8 Nu belanghebbende het door het Hof geuite vermoeden niet heeft ontzenuwd, zal het Hof ervan uitgaan, dat belanghebbende in de onderhavige jaren gerechtigd was tot de bankrekeningen bij KB Lux. (…)"
3.De standpunten van partijen
4.De beoordeling
nietafhankelijk is van de wil van de belastingplichtige levert geen schending op van artikel 6 EVRM, ook niet als aan dat bevel een dwangsom wordt verbonden. De verkrijging van bewijsmateriaal waarvan het bestaan
wélafhankelijk is van de wil van de belastingplichtige (hierna te noemen: wilsafhankelijk materiaal), mag worden afgedwongen voor de belastingheffing. Of en zo ja, in hoeverre, in een latere fiscale of strafrechtelijke procedure van de aldus verkregen gegevens gebruik wordt gemaakt, is in deze kort geding procedure niet aan de orde. Die vraag speelt pas in een fiscale of strafrechtelijke procedure, waarin 'the determination of a criminal charge' in de zin van artikel 6 EVRM tegen [A. c.s.] moet worden beoordeeld (zie Hoge Raad 18 september 2009, LJN: BI5906). Indien niet kan worden uitgesloten dat het bewijsmateriaal tevens in verband met een 'criminal charge' tegen de belastingplichtige zal worden gebruikt, zullen de nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief kan uitoefenen. Nu hierop gerichte regelgeving in Nederland ontbreekt, dient de rechter in de vereiste waarborgen te voorzien. Om die reden dient de (voorzieningen)rechter een hierop gerichte clausulering te verbinden aan het door hem uit te spreken bevel. Die clausulering bestaat hierin dat de te treffen voorziening, voor zover die wilsafhankelijk materiaal betreft, in die zin wordt beperkt dat een zodanig bevel alleen mag worden gegeven met de restrictie dat het verstrekte materiaal uitsluitend mag worden gebruikt voor de belastingheffing (zie HR 12 juli 2013, LJN: BZ 3640 en HR 25 oktober 2013, ECLI 2013:1042).