In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het de verdeling van pensioenrechten na een echtscheiding tussen partijen die in 1988 van elkaar zijn gescheiden. In 1989 hebben zij een convenant gesloten tot afkoop van alimentatie, waarbij de man in december 2002 met pensioen ging. In augustus 2012 maakt de vrouw aanspraak op haar deel van het opgebouwde pensioen. De rechtbank oordeelt dat de man niet heeft aangetoond dat de vrouw bij de verdeling van de gemeenschap van goederen heeft afgezien van haar pensioenrechten. De vordering tot verdeling van de pensioenrechten wordt toegewezen.
De rechtbank wijst het beroep van de man op rechtsverwerking af, omdat er naast het tijdsverloop geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de vrouw haar aanspraak niet meer zou kunnen maken. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de vrouw niet met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op de pensioenrechten, gezien het consumptieve karakter van pensioen en het feit dat zij bijna tien jaar gewacht heeft voordat zij haar aanspraak maakte. De rechtbank stelt dat de vrouw alleen aanspraak kan maken op de periodiek geïndexeerde waarde van het te verdelen pensioen vanaf de datum van haar brief in augustus 2012.
De zaak wordt aangehouden voor verdere beoordeling van de maandelijkse betalingen die de man aan de vrouw moet doen, waarbij de man wordt uitgenodigd om hierover een akte in te dienen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.