ECLI:NL:RBROT:2013:BZ5052

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
407040 / HA ZA 12-692
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling pensioenaanspraken na echtscheiding en rechtsverwerking

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, ging het om de verdeling van pensioenaanspraken na een echtscheiding tussen partijen die van 21 april 1966 tot 29 juni 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren. De echtscheiding werd uitgesproken op 20 maart 1989, waarbij de man werd veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw vorderde een opgave van de pensioenaanspraken van de man, inclusief de contante waardeberekening, op basis van het arrest Boon/Van Loon van de Hoge Raad van 27 november 1981.

De rechtbank oordeelde dat de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995 had plaatsgevonden, waardoor de regels van het arrest Boon/Van Loon van toepassing waren. De rechtbank stelde vast dat de pensioenaanspraken van de man niet in de boedelverdeling waren betrokken, waardoor deze aanspraken als 'overgeslagen goederen' moesten worden aangemerkt. De vrouw stelde dat haar vordering niet was verjaard, omdat de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW niet van toepassing was op een vordering tot verdeling.

De rechtbank concludeerde dat de vordering van de vrouw niet verjaard was, omdat de pensioenaanspraken van de man onverdeeld waren gebleven. De man voerde echter aan dat de vrouw haar rechten had verwerkt, maar de rechtbank oordeelde dat het enkele tijdsverloop van 22 jaar niet voldoende was voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. De rechtbank wees de vorderingen van de vrouw af en compenseerde de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Afdeling privaatrecht
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/407040 / HA ZA 12-692
Vonnis van 6 maart 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. A. Maaskant,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. P.J. Thie.
Partijen zullen hierna de vrouw respectievelijk de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 december 2012 en
- het proces-verbaal van comparitie van 23 januari 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Partijen zijn van 21 april 1966 tot 29 juni 1989 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest.
2.2. De echtscheiding is uitgesproken bij vonnis van de rechtbank Rotterdam op
20 maart 1989. Daarbij is de man veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap, met benoeming van een
notaris en onzijdige personen.
2.3. Daarna is de boedel, inclusief de echtelijke woning, verdeeld. De door de man opgebouwde pensioenrechten zijn niet verdeeld.
2.4. Bij brief van 27 juni 1990 heeft de stichting pensioenfonds voor de vervoer- en havenbedrijven aan de toenmalige advocaat van de vrouw bericht over de berekening van de contante waarde van de pensioenaanspraken van de man.
3. Het geschil
3.1. De vrouw vordert samengevat - veroordeling van de man om aan de vrouw te verstrekken een opgave van de haar toekomende rechten uit de door hem opgebouwde pensioenaanspraken, alsook opgave te doen van de contante waardeberekening van het pensioen conform het arrest Boon/Van Loon van de Hoge Raad van 27 november 1981 en hem te bevelen te voldoen de bedragen die hij op grond daarvan gehouden was aan de vrouw te voldoen, vermeerderd met rente en kosten.
3.2. De man voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vond plaats tussen 27 november 1981 en 1 mei 1995, zodat de in het arrest Boon/Van Loon, Hoge Raad 27 november 1981, NJ 1982, 503 (hierna: arrest Boon/Van Loon), aanvaarde regels van regelend recht hierop van toepassing zijn. Op grond hiervan zijn de aanspraken van partijen op partner- en ouderdomspensioen (hierna: de pensioenaanspraken), zoals door hen voor en tijdens het huwelijk opgebouwd, destijds in hun huwelijksgoederengemeenschap gevallen. Nu onweersproken is dat de vrouw geen pensioenaanspraken voor 16 maart 2003 heeft opgebouwd, zijn uitsluitend de pensioenaanspraken van de man in geschil.
4.2. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van de vrouw dat zij met haar vordering op de voet van artikel 3:179 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een nadere verdeling beoogt. Niet in geschil is dat er na de ontbinding van het huwelijk van partijen op enig moment een boedelverdeling tussen hen heeft plaatsgevonden.
4.3. Vast staat voorts dat de pensioenaanspraken van de man niet in de boedelverdeling zijn betrokken, zodat deze aanspraken als “overgeslagen goederen” in de zin van artikel 3:179 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek dienen te worden aangemerkt en hiervan in beginsel een nadere verdeling kan worden gevorderd.
4.4. De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de vrouw ingevolge artikel 3:306 BW is verjaard, nu gesteld noch gebleken is dat de verjaringstermijn is gestuit. De vrouw heeft deze stellingen van de man betwist.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering van de vrouw niet verjaard. Nu vast staat dat de pensioenaanspraken van de man ten tijde van de boedelverdeling zijn overgeslagen en daarom onverdeeld zijn gebleven, bestaat - ook al zijn partijen zich hier mogelijk niet van bewust - tot op de dag van vandaag tussen partijen een gemeenschap bestaande uit deze pensioenaanspraken. Op grond van artikel 3:178 BW kan door ieder van partijen in hun hoedanigheid als deelgenoot van die gemeenschap te allen tijde de verdeling hiervan worden gevorderd. De verjaringstermijn van artikel 3:306 BW, die slechts geldt voor zover de wet niet anders bepaalt, is dan ook niet van toepassing op een vordering tot verdeling.
4.6. De man heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vrouw haar rechten heeft verwerkt, althans dat de nadere verdeling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.7. De man en de vrouw hebben ter comparitie verklaard dat destijds bij de echtscheiding kort gesproken is over het door de man opgebouwde pensioen. De inhoud van die besprekingen kunnen zij zich niet meer herinneren. De vrouw heeft aangegeven dat na de voornoemde opgave van 27 juni 1990 van de stichting pensioenfonds voor de vervoer- en havenbedrijven zij via haar advocaat daarvoor ƒ 125,- heeft betaald en in de veronderstelling verkeerde dat de verrekening daarvan daarmee geregeld was.
4.8. In de bij voornoemde brief van 27 juni 1990 gevoegde “berekening contante waarde pensioenaanspraken” per 29 juni 1989 heeft de stichting pensioenfonds voor de vervoer- en havenbedrijven is onder meer het volgende opgenomen: “Indien aan beide partijen de helft van de contante waarde wordt toegekend, dan zijn de volgende aanspraken hieruit af te leiden. (…)”. Naar het oordeel van de rechtbank valt hieruit slechts af te leiden dat het gaat om een berekening. De gebleken onjuiste veronderstelling van de vrouw dat de verrekening hiermee was geregeld, maakt dit niet anders. Het had op haar weg gelegen, temeer nu zij van deskundige juridische bijstand was voorzien, zich van de juistheid van haar veronderstelling te vergewissen. Daarvan is niet gebleken.
4.9. Voor een geslaagd beroep van de man op rechtsverwerking aan de zijde van de vrouw is het enkele tijdsverloop en daarmee gepaard gaand stilzitten van de vrouw van 1990 tot en met 2012, zijnde 22 jaar, onvoldoende. Er dient sprake te zijn van bijkomende omstandigheden als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontstaan dat de vrouw haar aanspraak op een deel van de pensioenrechten van de man niet meer geldend zou maken.
4.10. Voldoende staat vast dat de vrouw na de brief van 27 juni 1990 geen actie meer heeft ondernomen richting de man dan wel de pensioenfondsen waarbij de man was aangesloten. Gebleken is dat de man eerst bij brief van 29 maart 2012 van de advocaat van de vrouw is aangeschreven. Van enige activiteit richting de man dan wel de pensioenfondsen in de tussentijd is niet gebleken. Evenmin is niet gebleken dat na de echtscheiding tussen partijen nog is gesproken over de (verrekening van de) pensioenaanspraken van de man.
4.11. De man heeft op 28 januari 2010 de 65-jarige leeftijd bereikt en ontvangt sindsdien pensioen. Hij heeft zijn leven ingericht op deze financiële mogelijkheden. De vrouw heeft op 17 maart 2011 de 65-jarige leeftijd bereikt. Nu eiseres nog een jaar heeft laten verstrijken alvorens de man aan te schrijven, kon de man aan alle voornoemde omstandigheden het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op een deel van het pensioen.
4.12. Het subsidiaire verweer van de man slaagt dus, zodat de vorderingen van de vrouw worden afgewezen.
4.13. Nu partijen ex-echtelieden zijn en het onderhavige geschil hiermee samenhangt,
zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Dort en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2013.?
2222