ECLI:NL:RBNNE:2013:4683

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
31 juli 2013
Zaaknummer
AWB LEE 12/1833
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van passagiersrechten bij luchtvaartmaatschappij Easyjet na annulering van vlucht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 juli 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. De eiser had een verzoek ingediend om handhaving van zijn passagiersrechten na de annulering van vlucht EZY8876 van Easyjet op 21 december 2009. Eiser had op 24 maart 2010 compensatie gevraagd aan Easyjet, maar kreeg geen reactie. Vervolgens heeft hij op 3 juli 2011 de staatssecretaris verzocht om een last onder dwangsom op te leggen aan Easyjet, omdat zijn verzoek om compensatie niet was behandeld. De staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen, omdat het meer dan een jaar na het incident was ingediend.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte het verzoek om handhaving heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de termijn waarbinnen een verzoek om handhaving kan worden ingediend niet door de staatssecretaris kan worden beperkt. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris opnieuw moet beslissen over het verzoek van eiser. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser recht heeft op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van de staatssecretaris om passagiersrechten te handhaven en dat de handhaving niet afhankelijk mag zijn van civielrechtelijke vorderingen. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om op correcte wijze invulling te geven aan de publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhaving van de Verordening (EG) nr. 261/2004, die passagiersrechten bij luchtvaartmaatschappijen regelt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB LEE 12/1833

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2013 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: M.S.J. Hoorntje),
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. I.P.G.M. Rijken).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om het opleggen van een last onder dwangsom aan Easyjet op grond van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 259/91 (hierna: de Verordening) niet in behandeling genomen, omdat de klacht meer dan een jaar na het incident is ingediend.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 februari 2012 heeft verweerder het besluit van 5 juli 2011 met toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gewijzigd in die zin dat de klacht wordt afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Wet Herziening Gerechtelijke Kaart is op 1 januari 2013 in werking getreden. De rechtbanken Assen, Groningen en Leeuwarden vormen met ingang van die datum tezamen de nieuwe rechtbank Noord-Nederland. Het rechtsgebied van deze rechtbank beslaat de provincies Drenthe, Fryslân en Groningen. De zaak wordt daarom verder behandeld en beslist door de rechtbank Noord-Nederland.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2013. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Hendriks, kantoorgenoot van Hoorntje. Verweerder is -met schriftelijke kennisgeving- niet verschenen.
Bij brief van 23 januari 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder schriftelijk vragen te stellen. Bij brief van 22 februari 2013 heeft verweerder antwoord gegeven op deze vragen. Bij brieven van 26 februari 2013 en 12 maart 2013 heeft eiser een (nadere) reactie gegeven.
Op 13 mei 2013 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Eiser heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door Hendriks. Verweerder is, ondanks een oproeping daartoe, niet verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft op 24 maart 2010 Easyjet verzocht om financiële compensatie op grond van de Verordening in verband met de geannuleerde vlucht EZY8876 (Amsterdam Schiphol - Londen Gatwick) van 21 december 2009. Easyjet heeft niet op dit verzoek gereageerd. Eiser heeft op 3 juli 2011 verweerder verzocht om een besluit tot oplegging van een last onder bestuursdwang te nemen, ten einde de overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Verordening ongedaan te maken, waarop verweerder de primaire besluiten heeft genomen.
2.
Het bestreden besluit betreft het in stand laten van de afwijzing van het verzoek om handhaving van eiser.
3.1
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening krijgen de passagiers, wanneer naar dit artikel wordt verwezen, compensatie ten belope van € 250,- voor alle vluchten tot en met 1500 km.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Verordening wijst elke lidstaat een instantie aan die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening met betrekking tot de vluchten vanuit de zich op het grondgebied van de lidstaat bevindende luchthavens en met betrekking tot de vluchten vanuit een derde land naar deze luchthavens. In voorkomend geval neemt deze instantie de maatregelen die nodig zijn om ervoor te zorgen dat de rechten van de passagiers worden geëerbiedigd. De lidstaten delen de commissie mee welke instantie overeenkomstig dit lid is aangewezen.
Ingevolge het tweede lid kan een passagier een klacht indienen bij elke overeenkomstig het eerste lid aangewezen instantie of iedere andere door een lidstaat aangewezen bevoegde instantie over een vermeende overtreding van deze verordening op een op het grondgebied van een lidstaat gelegen luchthaven of betreffende een vlucht vanuit een derde land naar een op dat grondgebied gelegen luchthaven.
Ingevolge het derde lid moeten de door de lidstaten vastgestelde sancties voor overtreding van deze verordening doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.
3.2.
Ingevolge artikel 11.15, tweede lid, van de Wet Luchtvaart (WL) is Onze Minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Minister van Infrastructuur en Milieu) bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van overtreding door luchtvaart-maatschappijen van de Verordening.
3.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, sub d, van het Instellingsbesluit Inspectie Verkeer en Waterstaat, is de Inspectie Verkeer en Waterstaat, voor zover dit niet bij of krachtens de wet aan anderen is opgedragen of gemandateerd, belast met uitvoering en handhaving van wetgeving op het terrein van de luchtvaart.
3.4.
Ingevolge artikel 2, onder i, van het Handhavingskader Passagiersrechten neemt de inspectie klachten in behandeling, die de passagier eerst aan de luchtvaartmaatschappij heeft voorgelegd en waar de luchtvaartmaatschappij binnen een redelijke termijn -zes weken- op heeft gereageerd of heeft kunnen reageren.
4.1.
Eiser heeft bij brief van 24 maart 2010 een verzoek om compensatie bij Easyjet ingediend. Easyjet heeft niet gereageerd op dit verzoek. Eiser heeft vervolgens zijn verzoek om handhaving ingediend bij verweerder vanwege het niet eerbiedigen van de passagiersrechten door luchtvaartmaatschappij Easyjet op de vliegroute Amsterdam Schiphol - Londen Gatwick op 21 december 2009, omdat deze vlucht geannuleerd is. Volgens eiser levert dit een schending van de passagiersrechten op als bedoeld in de Verordening. Eiser heeft verweerder verzocht aan Easyjet een last onder dwangsom op te leggen ten einde Easyjet te verplichten over te gaan tot compensatie. Verweerder heeft het verzoek volgens eiser ten onrechte afgewezen.
4.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek terecht is afgewezen, nu het verzoek meer dan een jaar na het incident is ingediend.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de stelling van verweerder dat het procesbelang van eiser is komen te vervallen, omdat sprake is van verjaring gelet op het bepaalde in artikel 8:1835 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet gevolgd kan worden, alleen al niet vanwege het feit dat eiser een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb heeft ingediend. In dat kader merkt de rechtbank op dat zij het in strijd met de goede procesorde acht dat verweerder dit argument eerst op de dag van de eerste zitting -in de gefaxte kennisgeving van afwezigheid- inbrengt.
4.4.1.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening, gelezen in samenhang met artikel 11.15 van de WL, een publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhaving heeft in die gevallen waarin luchtvaart-maatschappijen de Verordening overtreden. Gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 16 van de Verordening rust op verweerder de plicht tot het treffen van sancties, tegen overtreding van de Verordening, die doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Dit betekent dat indien een verzoek tot handhaving wordt ingediend, zoals in het onderhavige geval, wegens overtreding van artikel 7 van de Verordening, een handhavingsbesluit niet concreet dient te strekken tot het voldoen aan een (in te stellen) rechtsvordering, maar tot voldoening aan de voornoemde plicht.
4.4.2.
Aan deze plicht kan invulling gegeven worden door (bijvoorbeeld) een last onder dwangsom op te leggen aan betrokken luchtvaartmaatschappijen. Deze last dient dan te strekken tot het ongedaan maken van de overtreding van -in dit geval- artikel 7 van de Verordening. Met de last wordt dus bewerkstelligd dat de betrokken luchtvaartmaatschappij alsnog overgaat tot betaling van compensatie, maar nu in het kader van het bestuurs-rechtelijk handhavingstraject. De rechtbank kan verweerder dan ook niet volgen in haar betoog dat een besluit tot handhaving enkel kan leiden tot het opleggen van een last onder dwangsom om de betrokken luchtvaartmaatschappij te bewegen haar civielrechtelijke betalingsverplichting na te komen. Eiser heeft in dat kader ter zitting ook benadrukt dat dit niet de strekking van zijn verzoek tot handhaving is. Immers, eiser verzoekt het opleggen van een last onder dwangsom ten einde de overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Verordening ongedaan te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee een beroep heeft gedaan op de publiekrechtelijke bevoegdheid van verweerder tot handhaving en dat verweerder op onjuiste wijze invulling geeft aan deze publiekrechtelijke bevoegdheid. De last onder dwangsom is, mede gelet op het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de Verordening, nu juist een passende invulling van die bevoegdheid om een luchtvaart-maatschappij te bewegen de compensatie alsnog te verlenen. De wijze waarop verweerder invulling wenst te geven aan deze bevoegdheid maakt dat het door de wetgever vastgelegde bestuursrechtelijke handhavingstraject illusoir wordt.
4.4.5.
Verweerder heeft evenwel betoogd dat een vermeende overtreding nog moet kunnen worden beëindigd of ongedaan gemaakt, wil het opleggen van een last onder dwangsom opportuun worden geacht. Verweerder heeft toegelicht dat in het geval van eiser de overtreding van artikel 7 van de Verordening niet meer ongedaan gemaakt kan worden, omdat de vordering is komen te vervallen. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 22 november 2012, zaaknummer C-139/11, heeft verweerder gesteld dat de termijn waarbinnen vorderingen tot betaling van de in de artikelen 5 en 7 van de Verordening bedoelde compensatie moeten worden ingesteld, wordt bepaald overeenkomstig de voorschriften van de verschillende lidstaten betreffende de verjaring van vorderingen. Zij heeft verwezen naar artikel 8:1835 van het BW waarin is bepaald dat iedere vordering ter zake van een overeenkomst van luchtvervoer vervalt door het verloop van twee jaren. Deze termijn vangt aan op de dag volgend op de dag van aankomst van het luchtvaartuig ter bestemming of de dag, waarop het luchtvaartuig had moeten aankomen of van de onderbreking van het luchtvervoer. Verweerder is van mening dat, nu eiser geen civiele vordering heeft ingesteld en de genoemde twee jaren inmiddels zijn verstreken, gezien het vorenstaande het afdwingen van een betaling van een niet meer bestaande civiele vordering van eiser ook langs de bestuursrechtelijke weg niet mogelijk is.
4.4.6.
Ook in deze redenering kan de rechtbank verweerder niet volgen. Verweerder heeft gesteld dat uit de bewoordingen van artikel 8:1835 van het BW duidelijk blijkt dat iedere vordering voortvloeiend uit een overeenkomst van luchtvervoer vervalt door verloop van twee jaar. In dit geval gaat het echter niet om een vordering die voortvloeit uit een overeenkomst van luchtvervoer, maar om een recht op compensatie wegens het overtreden van artikel 7, eerste lid, van de Verordening. Indien sprake is van een overtreding van genoemd artikellid heeft eiser recht op compensatie. Dit recht wenst hij op te eisen via de bestuursrechtelijke weg. Vast staat dat de wetgever gekozen heeft voor een bestuurs-rechtelijk handhavingstraject
naastde weg van de civielrechtelijke vordering. De publiekrechtelijke bevoegdheid is dus een gegeven en verweerder dient hieraan op correcte wijze invulling te geven. Door deze bevoegdheid steeds weer aan de civielrechtelijke vorderingsprocedure te koppelen, sterker nog: door als voorwaarde het instellen van een civielrechtelijke vordering voor het kunnen overgaan tot handhaving te stellen, geeft verweerder geen dan wel een onjuiste invulling aan deze bevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de volgens het arrest van het Hof van Justitie in acht te nemen termijn op de civielrechtelijke vordering. De bevoegdheid tot handhaving is in het bestuursrecht immers niet aan termijnen gebonden. Verweerder is gelet op de beginselplicht tot handhaving dan ook in beginsel gehouden in het geval van een verzoek tot het opleggen van een dwangsom ten einde een overtreding van de Verordening te beëindigen dit te honoreren behoudens bijzondere omstandigheden.
4.4.7.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich in eerste instantie bevoegd geacht het verzoek om handhaving af te wijzen omdat eiser het verzoek niet binnen een jaar na de geannuleerde vlucht heeft ingediend. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechtbank van oordeel dat het enkele tijdsverloop niet aangemerkt kan worden als bijzondere omstandigheid, op grond waarvan verweerder af had behoren te zien van handhaving (LJN: BJ5081). Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank eveneens geconcludeerd worden dat verweerder niet bevoegd is de termijn waarbinnen een verzoek ingediend kan worden in tijd te beperken.
5.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, nu het aan verweerder is om op correcte wijze invulling te geven aan de publiekrechtelijke bevoegdheid tot handhaving. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb komt nu niet voor toewijzing in aanmerking. Pas als verweerder een nieuw besluit heeft genomen, kan namelijk worden beoordeeld of eiser recht heeft op schadevergoeding.
6.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1431,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 477,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1431,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Nolles, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen 6 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.