ECLI:NL:RBNNE:2013:4570

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 juli 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
13-633
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor werkzaamheden in de particuliere beveiligingsbranche

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 25 juli 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die meer dan 21 jaar werkzaam is in de particuliere beveiligingsbranche, had tegen een besluit van de korpschef van politie bezwaar gemaakt. Dit besluit hield in dat de eerder verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden was ingetrokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van verzoeker, die door de intrekking van de toestemming zijn inkomsten uit arbeid verliest. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in het verleden toestemming had gekregen om te werken, en dat er geen definitieve veroordelingen tegen hem waren uitgesproken die zijn betrouwbaarheid in twijfel trokken. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeker zwaarder laten wegen dan die van de verweerder, en heeft daarom de intrekking van de toestemming geschorst. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 944,- zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij besluiten die de werkgelegenheid van individuen in de beveiligingssector raken.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: AWB 13/633 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2013 in de zaak tussen

[verzoeker], wonende te Groningen, verzoeker

(gemachtigde: mr. V.S.M. Sturkenboom)
en

De korpschef van politie, (politiechef Noord-Nederland),verweerder

(gemachtigde: mr. E.W. Schild).

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2012 (het primaire besluit) heeft de korpschef van de regiopolitie Drenthe als rechtsvoorganger van verweerder de aan [naam bedrijf 1] verleende toestemming, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), op grond van welke toestemming het verzoeker was toegestaan om (beveiliging)werkzaamheden te verrichten, per direct ingetrokken.
Bij besluit van 14 mei 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 7 juni 2012 ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker op 15 juni 2013 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 23 juli 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld heeft. Zowel schriftelijk als mondeling ter zitting is door en namens verzoeker naar voren gebracht dat hij als gevolg van het bestreden besluit niet langer inkomsten uit arbeid heeft.
2.
De voorzieningenrechter gaat bij zijn oordeelsvorming voorts uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is meer dan 21 jaar werkzaam in de particuliere beveiligingsbranche.
Op 14 april 2011 is door de rechtsvoorganger van verweerder toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr verleend aan [naam bedrijf 1] om verzoeker te werk te stellen.
3.
Bij het primaire besluit van 7 juni 2012 heeft de rechtsvoorganger van verweerder de toestemming ingetrokken, omdat verzoeker niet voldoende betrouwbaar en geschikt werd geacht om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten.
4.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Verzoeker heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek met het registratienummer Awb 12/481 is door de voorzieningenrechter van de toenmalige rechtbank Assen toegewezen bij uitspraak van 20 augustus 2012. De voorzieningenrechter heeft het bestreden primaire besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
5.
In de bezwaarprocedure heeft verweerder zich (nader) op het standpunt gesteld dat de navolgende feiten aan verzoeker worden tegengeworpen.
.Op 26 maart 2012 is door het Openbaar Ministerie te Groningen aan verzoeker een strafbeschikking aangeboden, bestaande uit een geldboete van € 430,00, ter zake van een vermoedelijk gepleegde mishandeling van een persoon, welk incident zich op 21 oktober 2011 heeft voorgedaan bij uitgaansgelegenheid ‘[naam uitgaansgelegenheid]. Verzoeker was als beveiliger betrokken geraakt bij een vechtpartij met twee vrouwen en een man. Een van hen tegen verzoeker aangifte van mishandeling gedaan. Ook verzoeker heeft aangifte van mishandeling tegen deze drie personen gedaan.
Verzoeker heeft verzet aangetekend tegen deze boete. Naar ter zitting is gebleken, is op het verzet nog niet beslist.
.Op 27 november 2011 zou verzoeker bij dezelfde horecagelegenheid eveneens in de uitoefening van zijn functie als beveiliger een vrouw op ruwe wijze uit deze gelegenheid hebben ‘gegooid’. Deze vrouw heeft tegen verzoeker aangifte van mishandeling gedaan. Ook verzoeker heeft evenwel tegen deze vrouw aangifte van mishandeling gedaan, omdat zij verzoeker tegen de schenen en in het kruis zou hebben geschopt. Naar ter zitting is gebleken, heeft het Openbaar Ministerie ter zake dit feit nog geen stappen tegen verzoeker ondernomen.
c.Op 28 augustus 2012 zijn twee getuigen gehoord door de politie inzake een tegen verzoeker gerezen verdenking van (betrokkenheid bij) hennepteelt in een pand dat verzoekers eigendom is en dat hij verhuurt. Ook het onderzoek naar dit feit is nog gaande, naar ter zitting is vastgesteld.
d.Op 23 september 2012 heeft een klant van horecagelegenheid ‘het Feest’ aan de politie laten weten meerdere malen door verzoeker in de zij te zijn gestompt. Tot nadere stappen tegen verzoeker heeft dit incident (nog) niet geleid, is ter zitting gebleken.
6.
Bij het bestreden besluit van 14 mei 2013 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Verweerder baseert zich daarbij op artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr in samenhang met paragraaf 2.1, aanhef en onder c van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Circulaire). Door het plegen van misdrijven, althans de verdenking daarvan, heeft verzoeker er, volgens verweerder, blijk van gegeven dat hij rechtsregels naast zich neer heeft gelegd, waarvan de overtreding een (tamelijk) ernstige aantasting van de rechtsorde oplevert. Verweerder vindt dat in redelijkheid kon worden aangenomen dat verzoekers betrouwbaarheid en geschiktheid niet (meer) boven iedere twijfel verheven zijn. Weliswaar heeft verzoeker aangegeven al 21 jaar in de beveiligingsbranche te werken en bovendien voor zijn inkomsten grotendeels afhankelijk te zijn van het beveiligingswerk, maar dat maakt volgens verweerder niet dat verzoekers belang zwaarder weegt dan verweerders belang bij betrouwbare beveiligingsmedewerkers.
Verweerder heeft in verzoekers nadeel meegewogen dat hij zelf twaalf maal aangifte heeft gedaan. Verweerder begrijpt dit aldus dat verzoeker daarmee heeft geprobeerd de tegen hem gedane aangiftes af te zwakken. Ook vindt verweerder dat verzoeker, die in de periode dat hij als portier heeft gewerkt meermalen met de politie in aanraking is geweest, niet een smetteloos arbeidsverleden heeft gehad. Van een portier mag worden verwacht dat hij in staat is om in eventuele hachelijke en bedreigende situaties zijn kalmte en zelfbeheersing te bewaren en de-escalerend op te treden. Hiertoe lijkt verzoeker echter niet altijd even goed in staat te zijn.
7.
Verzoeker heeft in beroep en in het verzoekschrift het volgende naar voren gebracht.
Verzoeker heeft zijn ongeschiktheid voor de functie bestreden. Hij heeft gewezen op zijn lange staat van dienst. Verzoeker heeft aangevoerd dat hem niet mag worden tegengeworpen dat hij twaalf maal zelf aangifte heeft gedaan. Dit gebeurt door politiemensen tegenwoordig ook steeds vaker. Verzoeker heeft ook aangevoerd het onjuist te vinden dat verweerder bij het bestreden besluit twee nieuwe feiten heeft toegevoegd aan de onderbouwing van het bestreden besluit. De betreffende beschuldigingen staan nog niet vast en als de verdenking werkelijk ‘hard’ zou zijn, had het Openbaar Ministerie al lang een dagvaarding uit laten gaan. Verzoeker heeft er nogmaals op gewezen dat er met toestemming van verweerder diverse personen werkzaam zijn in de beveiligingsbranche, terwijl deze personen strafrechtelijk veroordeeld zijn.
Verzoeker heeft deze personen bij naam opgenoemd, onder vermelding van het delict waarvoor ze veroordeeld zijn. Deze personen werken allen bij Prohost Security en zijn, ondanks hun strafblad, door verweerder wel betrouwbaar en geschikt geacht voor het beveiligingswerk. Volgens verzoeker kan hieruit worden afgeleid dat verweerder gelijke gevallen ongelijk behandelt en dat verweerder meet met twee maten.
8.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.1
Ingevolge artikel 7, tweede lid, eerste volzin, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder a, van de circulaire wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd.
Volgens voormelde paragraaf, aanhef en onder b, wordt genoemde toestemming voorts onthouden, indien de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
Volgens deze paragraaf, aanhef en onder c, wordt genoemde toestemming ook onthouden, indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens deze paragraaf gaat het er bij de toetsing van het onder c opgenomen criterium om dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
8.2 De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter kan daarbij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven. Verder dienen in dat verband de belangen die verweerder heeft bij handhaving en uitvoering van het bestreden besluit te worden afgewogen tegen de belangen van verzoeker bij het (nog) niet intreden van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zolang daartegen nog een beroepsprocedure bij de rechtbank loopt.
8.3
Zoals hiervoor is overwogen, zijn verzoekers belangen om het bestreden besluit te schorsen groot. Verzoeker is ruim 21 jaar werkzaam in de beveiligingsbranche en wil dit werk voortzetten. Door het intrekkingsbesluit kan verzoeker niet meer bij een beveiligingsbedrijf werken. Verzoekers werkzaamheden voor andere beveiligings- organisaties zijn afgelopen ten gevolge van soortgelijke besluiten van de (toenmalige) Korpschef van de (toenmalige) regiopolitie Groningen. Deze zijn onherroepelijk geworden omdat verzoeker daartegen geen bezwaarschrift heeft ingediend. Pogingen van verzoeker om in andere regio’s van het land aan het werk te komen zijn mislukt, omdat een intrekking van de toestemming als hier aan de orde in verweerders beleid doorwerkt naar andere regio’s in het land. Ter zitting is bevestigd van de kant van verweerder dat verzoeker hierdoor niet in aanmerking is gekomen voor werk in Leeuwarden en in Amsterdam.
8.4
Tegenover de belangen van verzoeker staat het belang dat verweerder heeft bij het handhaven van de normen en criteria voor mensen die in de beveiligingsbranche werken.
Indien sprake is van beveiligingsmedewerkers die de rechtsregels naast zich neerleggen, waarvan overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde, moet verweerder daartegen kunnen optreden door toestemming voor dit werk te weigeren dan wel een eerder gegeven toestemming in te trekken. Verweerders beoordelingsruimte hierin is ruim en een serieuze verdenking van feiten als hiervoor bedoeld is voldoende. Een strafrechtelijke veroordeling is derhalve niet nodig om van deze bevoegdheid gebruik te kunnen maken. Naar zowel in de stukken als ter zitting is gebleken, heeft verweerder het feit dat verzoeker meer dan 21 jaar in de beveiligingsbranche werkt meegewogen in de belangenafweging die nodig is bij een bevoegdheidsuitoefening. Verweerder heeft echter geoordeeld dat door de ernst van de feiten waarvan verzoeker wordt verdacht of waarin een onderzoek loopt van dat langdurige arbeidsverleden geen verzachtende werking uit kan gaan.
8.5
Door verzoeker is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Verzoeker heeft gemotiveerd aangevoerd dat hij collega’s heeft die zijn veroordeeld door de rechtbank, onder meer voor geweldsmisdrijven, en toch kunnen blijven werken met toestemming van verweerder. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde aangegeven recentelijk op de hoogte te zijn gekomen van één geval als door verzoeker bedoeld. Zij heeft voorts aangegeven dat verweerder met betrekking tot de andere door verzoeker genoemde gevallen, zonder nader onderzoek, niet inhoudelijk kan reageren. Een dergelijk nader onderzoek kon niet worden verricht in het korte tijdsbestek dat inherent is aan de voorlopige voorzieningenprocedure, aldus verweerders gemachtigde ter zitting.
8.6
De voorzieningenrechter komt, alles afwegende, tot de slotsom dat er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers belangen bij het schorsen van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit hangende beroep zwaarder wegen dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van dat besluit. In dat verband kent de voorzieningenrechter betekenis toe aan het lange arbeidsverleden van verzoeker, en dat dit arbeidsverleden er op 14 april 2011 niet aan in de weg stond de nu ingetrokken toestemming te verlenen. Hoewel voor intrekking van de toestemming geen strafrechtelijke veroordeling is vereist, acht de voorzieningenrechter ook van betekenis dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende vier feiten nog geen van allen het stadium van een definitieve afdoening hebben bereikt. De twee allernieuwste feiten bevinden zich zelfs nog in de onderzoeksfase. Tenslotte acht de voorzieningenrechter van grote betekenis dat door verzoeker in beroep en in de gronden van de gevraagde voorziening een gemotiveerd beroep op het gelijkheidsbeginsel is gedaan, waarop door verweerder (nog) niet inhoudelijk is gereageerd.
8.7
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Van deze bevoegdheid maakt de voorzieningenrechter geen gebruik, nu uit rechtsoverweging 8.6 blijkt dat nader onderzoek door verweerder noodzakelijk is.
8.8
De voorzieningenrechter zal de navolgende voorlopige voorziening treffen.
8.9
Tevens bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten en te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht dient te vergoeden. Deze proceskosten worden, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, bepaald op
€ 944,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit op bezwaar van 14 mei 2013 en het primaire besluit
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 944,00;
  • bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 160,- aan verzoeker vergoedt.
Deze uitspaak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. H.W. Wind als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2013.
De griffier, De voorzieningenrechter,

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Afschrift verzonden op: