ECLI:NL:RBNHO:2025:7507

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
15/276648-24 en 15/110350-25 (gev. ttz.)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving, veroordeling voor het vervoeren van cocaïne

Op 26 juni 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van afpersing, poging tot afpersing en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van deze beschuldigingen, omdat het dossier onvoldoende steunbewijs bevatte voor de verklaring van de aangever. De aangever had verklaard dat hij op 17 april 2024 in Zaandam door de verdachte en medeverdachten was bedreigd en gedwongen tot afgifte van zijn huissleutels en creditcards. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de aangever inconsistent was en niet voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal. De rechtbank heeft echter wel bewezen geacht dat de verdachte op 12 maart 2025 opzettelijk ongeveer 6,16 gram cocaïne heeft vervoerd. De verdachte is hiervoor veroordeeld tot een taakstraf van 30 uur. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een eerder strafblad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/276648-24 en 15/110350-25 (gev. ttz.) (P)
Uitspraakdatum: 26 juni 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 juni 2025 (inhoudelijke behandeling) en 26 juni 2025 (sluiting en uitspraak) in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd.
De zaak met parketnummer 15/276648-24 wordt hierna aangeduid als zaak A.
De zaak met parketnummer 15/110350-25 wordt hierna aangeduid als zaak B.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C-J. Booij en van wat de verdachte en zijn raadsman, mr. P.B. Spaargaren, advocaat te ‘s-Gravenhage, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
zaak A
Feit 1hij op of omstreeks 17 april 2024 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [het slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een hoeveelheid creditcards, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [het slachtoffer] en/of een derde toebehoorde(n),
- met een metalen en/of hard voorwerp tegen het gezicht, althans het hoofd van die [het slachtoffer] heeft geslagen, en/of (vervolgens)
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [het slachtoffer] heeft voorgehouden/getoond en/of op die [het slachtoffer] heeft gericht en/of (daarbij) die [het slachtoffer] dreigend de woorden heeft toegevoegd: "Ik ga je schieten, geef de creditcards", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 2hij op of omstreeks 17 april 2024 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [het slachtoffer] heeft gedwongen tot de afgifte van huissleutels (van de woning van die [het slachtoffer] , gelegen aan [adres A] te Zaandam) en/of een telefoon en/of een paspoort, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan die [het slachtoffer] en/of een derde toebehoorde(n) door
- die [het slachtoffer] dreigend de woorden toe te voegen: "Geef mij jou huissleutels, want anders gaan wij jou slaan, je vingers knippen en alle andere Colombiaanse methodes", althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
- een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, aan die [het slachtoffer] te tonen en/of op die [het slachtoffer] te richten en/of
- die [het slachtoffer] (met vlakke hand) in het gezicht te slaan/ te duwen.
Feit 3hij in of omstreeks de periode van 17 april tot en met 18 april 2024 te Zaandam, gemeente Zaanstad tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [het slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, door die [het slachtoffer] onder bedreiging van een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp vast te houden in een woning (gelegen aan [adres medeverdachte B]).
zaak B
hij op of omstreeks 12 maart 2025 te Zaandam, gemeente Zaanstadopzettelijk heeft
vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 6,16 gram, in elk
geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaardingen geldig zijn, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaken, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de in zaak A onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten en het in zaak B ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de in zaak A onder 1, 2, en 3 ten laste gelegde feiten. Primair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de verklaring van de aangever onvoldoende betrouwbaar is om een bewezenverklaring op te kunnen baseren. Subsidiair meent de raadsman dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de verklaring van de aangever. Meer subsidiair voert de raadsman aan dat de verdachte niet als medepleger kan worden aangemerkt, waardoor integrale vrijspraak moet volgen. Ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde feit heeft de raadsman de rechtbank verzocht de verdachte partieel vrij te spreken, namelijk van het vervoeren van de verdovende middelen. Voor het overige van het in zaak B ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feiten 1, 2 en 3, zaak A
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het dossier niet wettig en overtuigend worden bewezen wat de verdachte onder 1, 2 en 3 in zaak A ten laste is gelegd, kort gezegd dat [het slachtoffer] (hierna ook: aangever) door de verdachte en de medeverdachten van zijn vrijheid is beroofd, is afgeperst en een poging is gedaan om hem af te persen. Dit betekent dat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken. De rechtbank zal hierna uiteenzetten hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
Feitenvaststelling
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde op de zitting het volgende vast.
Op 18 april 2024 krijgt de politie de melding van een Sociaal Wijkteam dat de aangever daar vertelt bedreigd te zijn met een vermoedelijk vuurwapen in de woning van een buurvrouw. De medeverdachte [medeverdachte B] is de buurvrouw waarover de aangever spreekt. Zij woont op een andere verdieping van hetzelfde flatgebouw als de aangever. Van dit flatgebouw zijn camerabeelden van de entree en de liften. Op deze camerabeelden van 17 april 2024 zijn de aangever, de verdachte en de medeverdachten te zien. Op de telefoon van de medeverdachte [medeverdachte C] is een op 17 april 2024 in de woning van de medeverdachte [medeverdachte B] gemaakte video aangetroffen, waarop de verdachte en medeverdachten [medeverdachte B] en [medeverdachte D] in die woning te zien zijn. Uit eveneens in de telefoon van medeverdachte [medeverdachte C] aangetroffen berichten blijkt dat hij op 14 en 17 april 2024 contact heeft gehad met de aangever. De strekking van deze berichten was dat de aangever de medeverdachte [medeverdachte C] ervan beschuldigde creditcards op naam van een ander naar zijn woonadres te sturen en dat hij dit niet wilde.
De verdachte heeft verklaard dat hij op 17 april 2024 in de woning van medeverdachte [medeverdachte B] was en dat de aangever er toen ook was. De verdachte heeft alle ten laste gelegde feiten ontkend. In deze woning is op 27 april 2024 een vuurwapen aangetroffen.
Betrouwbaarheid verklaring aangever
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de verklaring van de aangever voldoende betrouwbaar en daarmee bruikbaar voor het bewijs is.
De aangever heeft op meerdere momenten een verklaring afgelegd, bij de politie op 18 april 2024, op 26 april 2024 en bij de rechter-commissaris op 7 januari 2025. De aangever heeft, in de kern, verklaard dat hij op 17 april 2024 naar de woning van de medeverdachte [medeverdachte B] is gegaan, waar hij vervolgens urenlang tegen zijn wil is vastgehouden, is gedwongen tot afgifte van onder meer zijn huissleutels en is gepoogd creditcards van hem te verkrijgen. Hoewel de rechtbank enige inconsistenties in de verklaring van de aangever constateert, is de rechtbank van oordeel dat zijn verklaring in de kern steeds gelijkluidend is. Zo heeft de aangever in ieder verhoor verklaard dat hij de op zijn adres onvrijwillig ontvangen creditcards aan ‘[voornaam medeverdachte C]’ (de rechtbank begrijpt: medeverdachte [medeverdachte C]) moest geven, hij met een metalen voorwerp tegen zijn hoofd is geslagen, hij onder bedreiging van een wapen zijn huissleutels moest afgeven, dat er is gedreigd met geweld en dat hij een aantal uren tegen zijn wil in de woning van zijn buurvrouw (de rechtbank begrijpt: de medeverdachte [medeverdachte B]) moest verblijven. De rechtbank vindt de verklaring van de aangever daarom betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of naast de betrouwbaar bevonden verklaring van de aangever sprake is van voldoende steunbewijs voor de ten laste gelegde handelingen.
BewijsminimumOp grond van artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat artikel 342, tweede lid Sv de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Deze bewijsminimumregel brengt mee dat alleen de verklaring van de aangever onvoldoende is om tot een bewezenverklaring te komen. De verklaring moet, gelet op de ontkennende verklaring van de verdachte, in voldoende mate steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Onvoldoende steunbewijs
Op grond van het dossier en hetgeen de verdachte heeft verklaard stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 17 april 2024 samen met de aangever in de woning van medeverdachte [medeverdachte B] is geweest. De rechtbank is echter van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor hetgeen volgens de aangever, en zoals ten laste is gelegd onder de feiten 1, 2 en 3, in de woning is gebeurd.
De aangever heeft verklaard dat hij is geslagen met een metalen of hard voorwerp tegen de rechterkant van zijn gezicht. In het dossier bevindt zich een foto van het gezicht van de aangever. Op de foto is een lichte verkleuring aan de rechterzijde van het gezicht te zien. Nu dit letsel door de politie niet nader is omschreven, is de rechtbank van oordeel dat op basis van deze foto niet vastgesteld kan worden wat de aard van dit letsel is en of dat dit letsel door het slaan met een hard of metalen voorwerp is veroorzaakt, zoals de aangever heeft verklaard. Voor zover vastgesteld kan worden dat het letsel wel is veroorzaakt door de aangever in zijn gezicht te slaan of te duwen, zoals dat onder feit 2 ten laste is gelegd, is de rechtbank van oordeel dat dit onvoldoende steun biedt voor de verklaring van aangever dat hij (hierdoor) is gedwongen tot afgifte van zijn huissleutels, telefoon of paspoort.
Ook het op 27 april 2024 in een kluis in de woning van medeverdachte [medeverdachte B] aangetroffen vuurwapen (dat door de politie wordt toegeschreven aan medeverdachte [medeverdachte C]) levert naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steunbewijs op. Dit wapen is tien dagen ná de vermeende afpersing van de aangever aangetroffen en de aangever heeft (slechts) een generieke omschrijving van het gebruikte wapen gegeven, terwijl die omschrijving ook niet geheel overeenkomt met het aangetroffen vuurwapen. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit onvoldoende is om te kunnen constateren dat het op 27 april 2024 aangetroffen wapen op 17 april 2024 aan de aangever is getoond, of dat hij daarmee bedreigd.
Evenmin bevat het dossier steunbewijs voor de geuite woordelijke bedreigingen waarover de aangever heeft verklaard.
Het dossier bevat een beschrijving van een op de telefoon van medeverdachte [medeverdachte C] aangetroffen video. Op deze video, die gemaakt is op 17 april 2024 om 17:19 uur in de woning van [medeverdachte B], is de verdachte te zien. Hij beweegt zich dansend door de kamer. Te zien is dat medeverdachte [medeverdachte D] op een stoel aan de eettafel zit. De aangever is niet in deze video te zien. Deze video bevat geen steunbewijs voor de verklaring van aangever dat hij tegen zijn wil in de woning van [medeverdachte B] is gehouden. Dat blijkt evenmin uit het in het dossier aanwezige chatgesprek dat medeverdachte [medeverdachte C] met [naam] heeft gevoerd op 17 april 2024 om 17:58 uur. Dit gesprek is voor meerderlei uitleg vatbaar en is daardoor onvoldoende om te concluderen dat dit gesprek op de aangever betrekking heeft.
Uit de beschrijving van de camerabeelden die zijn gemaakt in en om de lift en de entree van het flatgebouw van de aangever en medeverdachte [medeverdachte B] kan evenmin worden vastgesteld dat enige vorm van dwang richting de aangever is uitgeoefend.
Hoewel de rechtbank op grond van de verklaringen van aangever aanneemt dat in de woning van [medeverdachte B] iets is voorgevallen, dat de sfeer niet optimaal was, zoals [medeverdachte B] heeft verklaard, en dat er een ruzie of onenigheid over creditcards is ontstaan, zoals dat blijkt uit de door de aangever en medeverdachte [medeverdachte C] gewisselde berichten, is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de gedragingen zoals die onder 1, 2 en 3 ten laste zijn gelegd.
Conclusie
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en zal hem dan ook vrijspreken.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden ten laste gelegde zaak B
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het in zaak B ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.3
Bewijsoverweging ten aanzien van het ten laste gelegde feit in zaak B
Het begrip vervoeren wordt door de Hoge Raad ruim geïnterpreteerd. Onder vervoeren wordt verstaan het van de ene plaats naar de andere brengen. Nu de verdovende middelen bij de verdachte zijn aangetroffen nadat het voertuig waarin hij zich rijdend als inzittende bevond is stilgehouden, is sprake van vervoeren.
Daarom acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte ongeveer 6,16 gram cocaïne heeft vervoerd.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak B ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 12 maart 2025 te Zaandam, gemeente Zaanstad opzettelijk heeft vervoerd, ongeveer 6,16 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarde wordt verbonden, te weten een contactverbod met de aangever en de medeverdachten.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de door de officier van justitie geëiste straf aanzienlijk te matigen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het vervoeren van ongeveer 6,16 gram cocaïne. De verdachte heeft door zijn handelen bijgedragen aan de verspreiding van verdovende middelen. Harddrugs zijn voor de gezondheid van gebruikers daarvan zeer schadelijke stoffen en het gebruik ervan is bezwarend voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande criminaliteit.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van de verdachte van 8 mei 2025, waaruit blijkt dat de verdachte op 31 juli 2020 ter zake van een Opiumwetfeit tot betaling van een geldboete is veroordeeld.
De op te leggen straf
De rechtbank neemt bij de strafoplegging de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) in aanmerking. Deze dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging. Volgens de oriëntatiepunten is bij het vervoer van 0 tot 10 gram harddrugs een taakstraf voor de duur van 30 uur het uitgangspunt. Noch in de omstandigheden waaronder het feit is begaan, noch in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en zijn strafblad, vindt de rechtbank aanleiding om hiervan af te wijken. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid van dertig (30) uren moet worden opgelegd.
Deze straf wijkt aanzienlijk af van de door de officier van justitie gevorderde straf, omdat de rechtbank minder bewezen verklaart dan door de officier van justitie bewezen is geacht.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
9, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht;
2 en 10 van de Opiumwet.

8.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte in de zaak met parketnummer 15/276648-24 (zaak A) onder feit 1, 2 en 3 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 15/110350-25 (zaak B) ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
30 (dertig) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 15 dagen hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M.G. Hink, voorzitter,
mr. A.K. Korteweg en mr. S. Mac Donald, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. M.N. de Bruijn,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 juni 2025.