ECLI:NL:RBNHO:2025:6841

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
15.192702.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van bijstandsfraude met schending van de inlichtingenplicht

In deze zaak is de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van bijstandsfraude. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met zijn medeverdachte, gedurende een periode van zeven jaar, van 16 september 2014 tot en met 30 november 2021, bijstandsuitkeringen heeft ontvangen van de gemeente Haarlem, terwijl zij niet alle relevante informatie over hun financiële situatie hebben gemeld. Dit betreft onder andere het eigendom van een tweede woning, huurinkomsten en bankrekeningen. De rechtbank oordeelt dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten deze gegevens te verstrekken, wat in strijd is met de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit de Wet werk en bijstand en de Participatiewet. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 240 uren. De rechtbank heeft geen schending van de redelijke termijn vastgesteld en heeft de ernst van de zaak en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/192702-20 (P)
Uitspraakdatum: 28 mei 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 15 mei 2025 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 2] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M. Kramer en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. F. Tosun, advocaat te Zaandam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer verschillende tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 september 2014 tot en met 30 november 2021 in de gemeente Haarlem, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , althans alleen,
in strijd met een hem (en/of zijn mededader [medeverdachte] ) bij of krachtens wettelijk(e) voorschrift(en) opgelegde verplichting(en), te weten artikel 17 Wet werk en bijstand en/of artikel 17 Participatiewet,
(telkens) opzettelijk heeft/hebben nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten (een) uitkering(en) krachtens de Wet werk en bijstand en de Participatiewet (norm gezin), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
door aan de (afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Afdeling Werk en Inkomen/Sociale dienst van de) gemeente Haarlem niet (tijdig en/of volledig) te melden dat hij, verdachte, en/of zijn mededader [medeverdachte] ,
-een woning (op/aan het adres [adres A] te Haarlem) in eigendom had(den)
en/of
-hun (koop)woning (op/aan het adres [adres A] te Haarlem) verhuurde(n) aan derden en daaruit huurinkomsten genoten/tegoed had(den) en/of
-beschikte(n) over/gemachtigde(n) waren tot vier bankrekeningen (te weten:
bankrekeningnummer [bankrekening A] ten name van [verdachte en/of medeverdachte] en/of Oranje spaarrekening ING [spaarrekeningnummer A] ten name van [verdachte] en/of bankrekeningnummer [bankrekeningnummer B] ten name van [zoon verdachte] en/of spaarrekeningnummer [spaarrekeningnummer B] ten name van [zoon verdachte] ) en/of twee creditcardrekeningen (te weten: ABN ABMRO creditcard accountnummer [creditcard A] ten name van [verdachte] en/of ING creditcard accountnummer [creditcard B] ten name van [verdachte] ) en/of
-beschikte(n) over inkomsten/vermogen/middelen (te weten: giraal ontvangen bijschrijvingen van geldbedragen en/of kasstortingen op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer C] ten name van [verdachte] en/of bankrekeningnummer [bankrekeningnummer D] ten name van [medeverdachte] en/of bankrekeningnummer [bankrekening A] ten name van [medeverdachte] en/of bankrekeningnummer [bankrekeningnummer E] ten name van [verdachte]
en/of overwaarde[n] van de koopwoningen op/aan het adres [adres A] te Haarlem en/of op/aan het adres [adres B] te Haarlem).

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Op de verweren van de raadsvrouw zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Vaststellingen
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, voor zover hier relevant, stelt de rechtbank het volgende vast.
De verdachte heeft samen met zijn echtgenote en medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) in de periode van 16 september 2014 tot en met 30 november 2021 een bijstandsuitkering van de gemeente Haarlem ontvangen, naar de norm voor gehuwden. De verdachte en [medeverdachte] hebben ten tijde van hun aanvraag bij de gemeente aangegeven een eigen woning te bewonen op de [adres B] in Haarlem.
Uit een naar aanleiding van een fraudemelding van december 2018 ingesteld rechtmatigheidsonderzoek van de Sociale Recherche van de gemeente Haarlem, dat is overgegaan in een opsporingsonderzoek, is samengevat en voor zover hier van belang het volgende naar voren gekomen.
De woningen
Uit onderzoek in Stroomlijn volgt dat de verdachte en [medeverdachte] in de periode dat zij bijstand ontvangen een tweede woning in eigendom hebben. Zij zijn namelijk beiden voor de helft eigenaar van de woningen op de adressen [adres A] in Haarlem en [adres B] in Haarlem. De woningen zijn respectievelijk in 2001 en 2006 door hen gekocht.
De woning op het adres [adres A] is gedurende nagenoeg de gehele periode dat de verdachte en [medeverdachte] bijstand ontvangen, verhuurd aan derden. In de uit het onderzoek gebleken huurovereenkomsten staat [medeverdachte] vermeld als verhuurder. De huurinkomsten zijn deels contant ontvangen door de verdachte of [medeverdachte] en deels ontvangen op de ABN AMRO-rekening eindigend op * [bankrekening A] op naam van [medeverdachte] .
Verder is vanaf 2018 sprake van overwaarde van de woning op het adres [adres A] in Haarlem en vanaf 2019 ook van de woning op het adres [adres B] in Haarlem.
Bankrekeningen en creditcardrekeningen
Uit onderzoek in Suwinet blijkt dat bij de Belastingdienst meerdere bankrekeningnummers en twee creditcardrekeningen op naam van de verdachte of op naam van [medeverdachte] staan. Ook zijn de verdachte en [medeverdachte] gemachtigden van twee bankrekeningen op naam van hun zoon. Uit nadere analyse van de afschriften van de bankrekeningen van de verdachte en [medeverdachte] blijkt dat in de periode van september 2014 tot en met september 2019 kasstortingen en bijschrijvingen tot een totaalbedrag van € 26.436,- op de ING-rekening van de verdachte worden ontvangen. Verder worden in de periode van september 2014 tot en met juli 2019 kasstortingen en bijschrijvingen tot een totaalbedrag van € 183.084,65 ontvangen op de ABN AMRO-rekeningen van de verdachte of [medeverdachte] .
Wettelijk kader
Op grond van artikel 17, eerste lid, van eerst de Wet werk en bijstand (WWB) en later de Participatiewet (PW) is een belanghebbende verplicht op verzoek of uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand.
Inlichtingenverplichting
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of sprake is van een schending van de in artikel 17, eerste lid, WWB respectievelijk PW neergelegde inlichtingenverplichting.
Om in aanmerking te komen voor bijstand hebben de verdachte en [medeverdachte] op 16 september 2014 een digitaal aanvraagformulier ingediend. In dit aanvraagformulier wordt onder meer gevraagd een opgave te doen van de inkomsten, bezittingen en bankrekeningen van de aanvrager. De verdachte en [medeverdachte] hebben aangegeven dat zij een eigen woning aan de Professor Kouwerstraat bewonen. Verder hebben zij alleen een auto, twee schulden en een ING-rekeningnummer eindigend op * [bankrekeningnummer C] vermeld. Onder de verschillende vragen ten aanzien van inkomen en inkomsten staat niets vermeld. Verder hebben de verdachte en [medeverdachte] over de periode van 17 september 2014 tot en met 31 mei 2016 meerdere inkomstenverklaringen ondertekend. Ook hebben zij in de periode van 9 maart 2016 tot en met 20 juli 2020 meerdere aanvraagformulieren bijzondere bijstand ondertekend. In deze inkomstenverklaringen en aanvraagformulieren wordt steeds gevraagd of in de betreffende periode inkomsten zijn ontvangen en of het vermogen van de aanvrager(s) is toegenomen. Deze vragen hebben de verdachte en [medeverdachte] telkens beantwoordt met "nee". In de aanvraagformulieren bijzondere bijstand wordt bovendien verzocht alle bank- en spaarrekeningen op te geven. Daarnaast wordt vermeld dat het niet op tijd, onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens kan leiden tot een maatregel op de uitkering of strafvervolging dan wel tot stopzetting dan wel terugvordering van de uitkering. Verder wordt vermeld dat de rechthebbende alle omstandigheden dient te melden die van invloed kunnen zijn op de uitkering. Ook in de toekenningsbeslissing van 8 juli 2016 staat expliciet: “u geeft wijzigingen in uw persoonlijke, financiële of gezinssituatie door”.
Uit geen van de hiervoor genoemde formulieren blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] het eigendom van de woning aan de [adres A] in Haarlem, de genoten huurinkomsten of de overwaarde over de woningen hebben medegedeeld aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid en later de afdeling Werk en Inkomen en de Sociale Dienst van de gemeente Haarlem. De verdachte en [medeverdachte] hebben ook geen melding gedaan van meerdere bankrekeningen en creditcardrekeningen op hun naam en dat zij gemachtigden waren van twee bankrekeningen op naam van hun zoon. De verdachte en [medeverdachte] hebben evenmin de kasstortingen en bijschrijvingen op de ING- en ABN-AMRO bankrekeningen tot totaalbedragen van respectievelijk € 26.436,- en € 183.084,65 gemeld.
De verdachte wist dan wel moest redelijkerwijs vermoeden dat deze gegevens relevant zijn voor de hoogte en de duur van de bijstandsuitkering. Deze gegevens zijn immers onmiskenbaar van belang voor het recht op of de hoogte van de bijstandsuitkering. De verdachte en [medeverdachte] hadden dan ook van (de eigendom en waarde van) beide woningen, de huurinkomsten van de [adres A] , al hun bank- en creditcardrekeningen en de hierop ontvangen kasstortingen en bijschrijvingen melding moeten maken. Door geen mededeling te doen van deze gegevens, hebben de verdachte en [medeverdachte] niet voldaan aan de inlichtingenverplichting.
Opzettelijk nalaten van de melding
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het nalaten van het melden van voornoemde gegevens door de verdachte en [medeverdachte] opzettelijk is gebeurd.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte de inlichtingenverplichting opzettelijk heeft geschonden. De formulieren zijn verkeerd ingevuld door de door hen ingeschakelde jurist en de verdachte en [medeverdachte] hebben enkel hun handtekening hieronder gezet. Daarnaast ging de verdachte ervan uit dat de gemeente op de hoogte was van het bezit van de tweede woning en de huurinkomsten, gelet op het feit dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat namens hem en [medeverdachte] op 21 oktober 2014 een e-mail naar de gemeente was verstuurd, waarin hiervan melding wordt gemaakt. Tot slot waren andere afdelingen binnen de gemeente op de hoogte van de woning aan de [adres A] en de uit de verhuur van deze woning.
De rechtbank verwerpt dit verweer en stelt voorop dat de verdachte de formulieren, die hij naar eigen zeggen niet zelf heeft ingevuld, wel heeft ondertekend. Daarmee is de verdachte verantwoordelijk voor de inhoud van die formulieren. De enkele omstandigheid dat een ander de formulieren voor hem zou hebben ingevuld, ontslaat de verdachte niet van de verplichting om de inhoud van de door hem ondertekende formulieren op juistheid te controleren.
Daarnaast stelt de rechtbank, gelet op het proces-verbaal van bevindingen van 7 januari 2025, vast dat de e-mail van 21 oktober 2014 niet daadwerkelijk naar de gemeente is verzonden, zodat ook op grond daarvan niet kan worden vastgesteld dat de inkomsten en bezittingen aan de Sociale Dienst van de gemeente Haarlem zijn gemeld. Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een andere afdeling van de gemeente bekend was met het eigendom van de woning, zoals de afdeling die over het verlenen van vergunningen gaat, de verdachte en [medeverdachte] niet van de verplichting om melding te maken van beide woningen en de inkomsten uit verhuur van de [adres A] . Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het dossier blijkt dat deze huurinkomsten wisselden waardoor sprake is van een wijziging van inkomsten wat de verdachte en [medeverdachte] ook hadden moeten melden.
Door de inhoud van de formulieren niet op juistheid te controleren, heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust het risico op schending van de inlichtingenverplichting aanvaard en opzettelijk, want met voorwaardelijk opzet, niet aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting voldaan.
Medeplegen
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van medeplegen.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe als volgt. De verdachte en [medeverdachte] hebben over een periode van zeven jaren gezamenlijk bijstand ontvangen, waardoor de inlichtingenverplichting ook op [medeverdachte] rustte. Zij hadden dan ook gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor de wettelijke verplichtingen met betrekking tot deze uitkering. Dat wordt onderstreept door het feit dat zij de hiervoor besproken formulieren telkens beiden hebben ondertekend. Bovendien is gebleken dat zij gedurende deze periode van zeven jaren steeds een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat [medeverdachte] een actieve rol heeft gehad bij de verhuur van de woning op het adres [adres A] in Haarlem. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] .
Conclusie
Het vorenstaande betekent dat de verdachte ten onrechte geen melding heeft gemaakt van het eigendom van de woning op het adres [adres A] in Haarlem, de uit verhuur van deze woning verkregen inkomsten, de overwaarde op de woningen, de ten laste gelegde bank- en creditcardrekeningen en de kasstortingen en bijschrijvingen ontvangen op die bankrekeningen. Dat betekent dat hij zijn inlichtingenverplichting op grond van de WWB en de PW heeft geschonden. De verdachte heeft dit, samen met [medeverdachte] , bovendien met opzet gedaan. Het ten laste gelegde is dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 16 september 2014 tot en met 30 november 2021 in de gemeente Haarlem,
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] ,
in strijd met hem en zijn mededader [medeverdachte] bij wettelijke voorschriften opgelegde verplichtingen, te weten artikel 17 Wet werk en bijstand en artikel 17 Participatiewet,
telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering bij de Wet werk en bijstand en de Participatiewet (norm gezin), dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming,
door aan de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid/Afdeling Werk en Inkomen/Sociale dienst van de gemeente Haarlem niet te melden dat hij, verdachte, en zijn mededader [medeverdachte] ,
-een woning op het adres [adres A] te Haarlem in eigendom hadden en
-hun koopwoning op het adres [adres A] te Haarlem verhuurden aan derden en daaruit huurinkomsten genoten en
-beschikten over/gemachtigden waren tot vier bankrekeningen (te weten: bankrekeningnummer [bankrekening A] ten name van [verdachte en/of medeverdachte] en Oranje spaarrekening ING [spaarrekeningnummer A] ten name van [verdachte] en bankrekeningnummer [bankrekeningnummer B] ten name van [zoon verdachte] en spaarrekeningnummer [spaarrekeningnummer B] ten name van [zoon verdachte] ) en twee creditcardrekeningen, te weten: ABN ABMRO creditcard accountnummer [creditcard A] ten name van [verdachte] en ING creditcard accountnummer [creditcard B] ten name van [verdachte] en
-beschikten over inkomsten/vermogen, te weten: giraal ontvangen bijschrijvingen van geldbedragen en kasstortingen op bankrekeningnummer [bankrekeningnummer C] ten name van [verdachte] en bankrekeningnummer [bankrekeningnummer D] ten name van [medeverdachte] en bankrekeningnummer [bankrekening A] ten name van [medeverdachte] en bankrekeningnummer [bankrekeningnummer E] ten name van [verdachte] en overwaarden van de koopwoningen op het adres [adres A] te Haarlem en op het adres [adres B] te Haarlem.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijze moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien maanden.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de (financiële) gevolgen van de zaak voor de verdachte. Daarnaast heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht om aan de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met het opleggen van een taakstraf voor de duur van 240 uren met daarnaast eventueel een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zeven jaren schuldig gemaakt aan (het medeplegen van) bijstandsfraude. Dit is een zeer lange periode en de verdachte heeft hierdoor een aanzienlijk bedrag aan bijstand ontvangen waarop hij geen dan wel niet volledig recht had. Het totale benadelingsbedrag wordt geschat op ruim € 140.000,-. De verdachte heeft zichzelf ten koste van de maatschappij bevoordeeld en heeft misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat. Hierdoor heeft hij niet alleen in financieel opzicht schade aan dit stelsel berokkend, maar ook op ernstige wijze afbreuk gedaan aan de solidariteitsgedachte die daaraan ten grondslag ligt. De verdachte heeft misbruik gemaakt van gemeenschapsgeld dat is bedoeld voor de zeer kwetsbaren in de samenleving. De rechtbank beschouwt bijstandsfraude dan ook als een ernstig feit.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 14 mei 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van het over de verdachte uitgebrachte rapport van Reclassering Nederland van 9 december 2024. In het rapport schrijft de reclassering dat het risico op recidive niet kan worden ingeschat gelet op de ontkennende houding van de verdachte. Risico- dan wel ondersteunende factoren zijn daarom niet aan te wijzen. De reclassering ziet dan ook geen aanknopingspunten voor interventies en toezicht, zodat een straf zonder bijzondere voorwaarden wordt geadviseerd. Vanwege de financiële situatie ziet de reclassering enige contra-indicaties voor het opleggen van een financiële sanctie. Contra-indicaties voor het opleggen van een taakstraf acht de reclassering niet aanwezig.
Redelijke termijn
De rechtbank stelt vast dat de behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden binnen de redelijke termijn die ingevolge artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in acht moet worden genomen. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem voor een bepaald strafbaar feit strafvervolging zal worden ingesteld. Anders dan de raadsvrouw – die als startdatum van de redelijke termijn uitgaat van de datum van het verhoor van 30 november 2021 – is de rechtbank in lijn met vaste rechtspraak van oordeel dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn niet is aangevangen op het moment van het verhoor, maar gelet op hetgeen de officier van justitie hierover ter terechtzitting heeft toegelicht, op het moment dat het Openbaar Ministerie aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt hem te zullen vervolgen). Dit is gebeurd per brief van 2 maart 2023. Nu de inhoudelijke behandeling gepland stond op 9 januari 2025, en de einduitspraak in eerste aanleg op 23 januari 2025, en de aanhouding van de zaak tot heden aan de verdachte valt toe te rekenen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van deze termijn. De rechtbank zal bij de strafoplegging echter wel rekening houden met het tijdsverloop tussen het bewezenverklaarde feit en de einduitspraak.
De op te leggen straffen
De rechtbank heeft ook gelet op de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Daarin wordt bij fraude met een benadelingsbedrag zoals hier aan de orde als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen tot twaalf maanden genoemd. Indien uitsluitend naar de ernst van het feit en de aangerichte schade wordt gekeken, dan zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf naar het oordeel van de rechtbank in beginsel een passende straf zijn.
De rechtbank kijkt echter ook naar de persoon van de verdachte. Het tijdsverloop in deze zaak, in combinatie met de persoon van de verdachte, waaronder ook het feit dat hij lang in onzekerheid heeft moeten verkeren over de afloop van de strafzaak en het feit dat hij inmiddels een afbetalingsregeling met de gemeente heeft getroffen over de terugbetaling van het benadelingsbedrag, resulteert erin dat de rechtbank in dit geval oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet (meer) passend acht.
De rechtbank stelt voorts vast dat de bepaling van artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht (taakstrafverbod) niet van toepassing is, nu de verdachte is veroordeeld tot een taakstraf op het moment dat de bewezen verklaarde periode reeds was aangevangen en daarmee geen sprake is van een veroordeling tot een taakstraf in de vijf jaren voorafgaand aan het door de verdachte begane feit.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf op zijn plaats is. De rechtbank zal daarom aan de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden opleggen, maar bepalen dat deze straf vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, met de bedoeling de verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd opnieuw schuldig te maken aan een (soortgelijk) strafbaar feit. Daarnaast zal de rechtbank aan de verdachte de maximale taakstraf van 240 uren opleggen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.

8.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 (zes) maanden, met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
240 (tweehonderdveertig) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M.G. Hink, voorzitter,
mr. M. Rigter en mr. G. Elst, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S. Maerman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 mei 2025.