4.3.Afweging van de argumenten van partijen door de rechtbank
De rechtbank heeft bij (tussen)beschikking van 21 november 2024 als voorlopige maatregel de ontruiming van de woning van schuldenaar geschorst in afwachting van de inhoudelijke behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk bepaald dat de schorsing alleen geldt zolang de schuldenaar de lopende huur tijdig betaalt.
Vast staat dat schuldenaar de huur over de maand december 2024 niet heeft betaald. Daarnaast staat vast dat schuldenaar de huursom over de maand januari 2025 niet tijdig heeft betaald. Schuldenaar heeft hiermee niet voldaan aan de in de voorwaarde in de beschikking van deze rechtbank van 21 november 2024 om de toekomstige huur tijdig en volledig te betalen. De door schuldenaar opgegeven reden, namelijk dat hij in december 2024 een andere schuldeiser heeft betaald, is naar het oordeel onvoldoende om hieraan voorbij te gaan. Dat betekent dat de (voorlopige) schorsing van de ontruiming inmiddels is vervallen en de verhuurder gerechtigd is om tot ontruiming van de woning over te gaan. Maar dat neemt niet weg dat de rechtbank alsnog een definitieve beslissing zal moeten nemen op het verzoek om een voorlopige voorziening.
De verhuurder heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat schuldenaar niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank zal daarom eerst beoordelen of schuldenaar ontvankelijk is in zijn verzoek om een voorlopige voorziening, dat wil zeggen of schuldenaar voldoet aan de voorwaarden om het verzoek inhoudelijk te kunnen beoordelen .
Anders dan de verhuurder onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2019heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet is vereist dat een schuldenaar eerst zijn schulden volledig moet hebben geïnventariseerd en zijn inkomsten en uitgaven in evenwicht moet hebben gebracht (de zogenoemde ‘stabilisatiefase’) en een voorstel voor een buitengerechtelijke schuldregeling aan zijn schuldeisers moet hebben aangeboden, voordat hij een verzoek om een voorlopige voorziening kan doen. De bedoeling van artikel 287b van de Faillissementswet (Fw) is immers dat de schuldenaar in een bedreigende situatie, zoals een dreigende ontruiming van zijn woning, in zijn verzoek om toelating tot de wsnp een voorlopige voorziening kan vragen om te voorkomen dat die bedreigende situatie een belemmering vormt voor het schuldhulpverleningstraject, waarin de schuldensituatie in kaart wordt gebracht en waarin de schuldenaar vervolgens, voorafgaand aan de behandeling van zijn verzoek om toelating tot de wsnp, eerst een minnelijk aanbod kan doen aan zijn schuldeisers. In de wetsgeschiedenis van artikel 287b Fw is weliswaar opgemerkt dat de voorlopige voorziening de schuldenaar in staat moet stellen om het minnelijk traject “voort te zetten”, waarbij de wetgever kennelijk is uitgegaan van een situatie dat met het minnelijk traject al een aanvang is gemaakt, maar uit die bewoordingen kan niet worden afgeleid dat geen voorlopige voorziening mogelijk is als nog niet is begonnen met het minnelijk traject, als nog geen minnelijk aanbod is gedaan aan de schuldeisers, of dat eerst de stabilisatiefase moet zijn doorlopen. Die voorwaarden stelt de wet niet. De voorlopige voorziening tot schorsing van de woningontruiming heeft juist de bedoeling om een schuldenaar in de gelegenheid te stellen het minnelijk traject op te starten en een aanbod aan zijn schuldeisers te doen.
Een voorwaarde voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening is wel dat de situatie van de schuldenaar voldoende stabiel is in die zin dat hij in staat is om zijn maandelijkse huurbetalingen te kunnen blijven voldoen. Die vraag zal de rechtbank betrekken in de inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Maar daarmee is dat geen voorwaarde voor de schuldenaar om ontvankelijk te zijn in zijn verzoek.
Schuldenaar heeft een verzoek gedaan tot toelating tot de wsnp. Mr. Raaijmakers heeft tijdens de zitting toegelicht welke stappen schuldenaar heeft gezet om (eerst) een minnelijke schuldregeling op te starten. Daarnaast is sprake van een dreigende situatie, omdat de verhuurder op basis van het vonnis van de kantonrechter heeft aangekondigd de woning van schuldenaar te zullen ontruimen. De rechtbank is daarom van oordeel dat schuldenaar ontvankelijk is in zijn verzoek. De rechtbank gaat dan ook over tot de inhoudelijke beoordeling.
Voorwaarde voor schorsing van de ontruiming is dat schuldenaar zijn lopende
huurverplichtingen (tijdig) blijft voldoen. De rechtbank is onvoldoende ervan overtuigd dat
schuldenaar dat zal doen. Tijdens de voorlopige schorsing heeft schuldenaar immers
niet aan die verplichting voldaan, door de huur van december 2024 niet te betalen en de
huur van januari 2025 te laat. Schuldenaar heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn
situatie inmiddels zo stabiel is dat hij wel steeds tijdig tot betaling van zijn huur zal kunnen
overgaan, inclusief de achterstallige huur van december 2024. Het enkele feit dat recent (op
16 december 2024) de goederen van schuldenaar onder bewind zijn gesteld en een civiel
bewindvoerder is benoemd, vindt de rechtbank daarvoor onvoldoende. Uit het bericht van de
civiel bewindvoerder aan (de advocaat van) schuldenaar van 6 januari 2025 blijkt dat de
bewindvoerder schuldenaar heeft aangemeld bij de schuldhulpverlening, maar dat zijn
dossier nog niet is behandeld. De bewindvoerder verwacht dat zij de benodigde stukken pas
binnen zes weken compleet heeft. Daarmee heeft schuldenaar zijn schuldensituatie en zijn
huidige en verwachte staat van inkomsten en uitgaven niet inzichtelijk gemaakt. Schuldenaar
heeft daarmee niet duidelijk gemaakt dat hij – anders dan tot nu toe – nu wel (tijdig) aan zijn
lopende huurverplichtingen zal (kunnen) voldoen.
De rechtbank wijst daarom het verzoek om een voorlopige voorziening af.