ECLI:NL:RBNHO:2025:6481

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
15/003720-24
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging tot doodslag met een hamer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 april 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot doodslag. De verdachte heeft op 2 januari 2024 in Purmerend met een hamer meerdere malen op het hoofd van het slachtoffer geslagen, met als doel deze van het leven te beroven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met zijn handelen een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer heeft aanvaard, wat heeft geleid tot de bewezenverklaring van de poging tot doodslag. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 351 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Bij de strafoplegging zijn bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een contactverbod met het slachtoffer. De rechtbank heeft ook een vordering van de benadeelde partij toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade. De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.920,00 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht tot betaling van een schadevergoedingsmaatregel aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/003720-24 (P)
Uitspraakdatum: 24 april 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 april 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres]
.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. H. Klaver, van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. H. Weisfelt, advocaat te 's-Gravenhage, en van hetgeen mr. L. Appelman, gemachtigde van de benadeelde partij, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 2 januari 2024 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, een of meerdere malen met een hamer tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op of omstreeks 2 januari 2024 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen een of meerdere malen met een hamer tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd kennis te nemen van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het primair ten laste gelegde feit omdat niet vaststaat dat de handelingen van de verdachte een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in het leven hebben geroepen. Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman zich, gelet op de gedragingen van de verdachte, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Feiten en omstandigheden
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat er op 2 januari 2024 in Purmerend een confrontatie heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer). Hierbij heeft de verdachte meermalen het hoofd van het slachtoffer geraakt met een hamer, als gevolg waarvan het slachtoffer letsel heeft opgelopen. Het letsel van het slachtoffer bestond uit een snijwond op de rechterwenkbrauw en een schedelfractuur aan de linker achterzijde van zijn hoofd.
Opzet
De verdachte heeft verklaard dat hij met een hamer in zijn hand naar het slachtoffer is toe gelopen om hem te bedreigen, maar dat hij hem niet wilde doden. De rechtbank is daarom, en gelet op het ontbreken van aanknopingspunten hiervoor in het dossier, van oordeel dat zogenoemd vol opzet niet kan worden aangenomen.
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van het slachtoffer - aanwezig is als de verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg door zijn handelen zal intreden. Of hiervan sprake is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Het moet daarbij gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Niet alleen is vereist dat de verdachte in dat geval wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop heeft toegenomen.
De verdachte heeft het slachtoffer meermalen met een hamer tegen het hoofd geslagen. Dit betrof – volgens de verklaring van de verdachte – een hamer met een gewicht van circa 800 tot 1.000 gram. Hoewel niet precies kan worden vastgesteld met welke kracht de verdachte heeft geslagen, staat voor de rechtbank, gelet op het letsel van het slachtoffer, wel vast dat hij met enige kracht heeft geslagen. Aan de verklaring van de verdachte op de zitting dat hij (als ervaren smid) heel precies de hamer heeft gehanteerd en dat hij niet meer kracht heeft gebruikt dan het uitdelen van enkele ‘tikjes’ met de hamer, gaat de rechtbank daarom voorbij. Bovendien heeft de verdachte eerder verklaard dat hij het slachtoffer een mep en een flinke tik heeft gegeven. Dat was met de hamer. Dat het handelen van de verdachte uiteindelijk bij het slachtoffer geen ernstiger letsel te weeg heeft gebracht dan een schedelbreuk en een wond boven de wenkbrauw, is dus niet aan het handelen van de verdachte te danken.
Naar het oordeel van de rechtbank roept dit samenstel van gedragingen van de verdachte naar algemene ervaringsregels een aanmerkelijke kans op het overlijden van het slachtoffer in het leven. Het hoofd is immers een kwetsbaar lichaamsdeel, waarin zich vitale organen (hersenen) bevinden en het slaan met een voorwerp tegen het hoofd, kan levensbedreigend zijn. De gedragingen van de verdachte, te weten het meermalen en met enige kracht slaan met een hamer op het hoofd van het slachtoffer, zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het toebrengen van dodelijk letsel, dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dodelijke gevolgen op de koop toe heeft genomen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de verdachte bij zijn handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 2 januari 2024 te Purmerend ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meerdere malen met een hamer tegen het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 351 dagen waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden te verbinden zoals geadviseerd door de reclassering, waaronder een contactverbod en een locatieverbod, voor de duur van twee jaren, en dat deze dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
6.2
Standpunt van de verdediging
Voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsman verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het gegeven dat hij plannen heeft om te emigreren. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van het primair ten laste gelegde acht de raadsman een voorwaardelijk strafdeel passend. Indien de rechtbank – zoals door de raadsman bepleit – tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit komt, heeft de raadsman verzocht om een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest en daaraan geen voorwaardelijk strafdeel te koppelen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door het slachtoffer meermalen tegen zijn hoofd te slaan met een hamer. De verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf. Dat het slachtoffer niet daadwerkelijk dodelijk gewond is geraakt, is een omstandigheid die niet aan de verdachte is te danken. Door op deze manier te handelen heeft de verdachte een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer en op grove wijze zijn lichamelijke integriteit aangetast. Ter terechtzitting heeft het slachtoffer verklaard dat hij zich sinds het incident onveilig en angstig voelt. Daarnaast is ook een omstander getuige geweest van deze grove geweldpleging in de openbare ruimte, hetgeen naar valt te verwachten ook bij haar gevoelens van onveiligheid heeft teweeggebracht.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het strafblad van de verdachte (Uittreksel Justitiële Documentatie) van 7 maart 2025. Hieruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit. In dit opzicht zijn geen strafverzwarende factoren aanwezig.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van het psychologisch rapport over de verdachte van 10 juni 2024. De deskundige concludeert dat bij de verdachte sprake is van een autismespectrumstoornis en daarnaast van een paranoïde persoonlijkheidsstoornis. De psycholoog beschrijft dat de disfuncties van deze stoornissen, zoals het interpreteren van intenties van anderen vanuit wantrouwen, aanwezig waren ten tijde van het ten laste gelegde feit. Voorafgaand aan het feit had de verdachte momenten waarop hij rustig na kon denken en bewuste keuzes maakte (zoals het meenemen van de hamer), maar ook dit deed hij vanuit de overtuiging dat het slachtoffer slechte intenties had en vanuit een onvermogen om tot taakgerichte oplossingen te komen. Bij het zien en spreken van het slachtoffer bereikten de negatieve emoties van wantrouwen, machteloosheid en boosheid een hoogtepunt, waardoor hij op dat moment in verminderde mate in staat was om zijn gedachten en handelen te reguleren. Daarnaast beschrijft de psycholoog dat het risico op recidive van een geweldsdelict matig is. Er wordt een ambulante behandeling en begeleiding geadviseerd.
De psycholoog heeft geconcludeerd dat de stoornissen van de verdachte aanwezig waren ten tijde van het ten laste gelegde feit en geadviseerd het ten laste gelegde feit (indien bewezen) in ieder geval in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. De rechtbank volgt de conclusies en overwegingen van de deskundige over de toerekeningsvatbaarheid. Op grond hiervan rekent de rechtbank het bewezen verklaarde feit in verminderde mate aan de verdachte toe.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het over de verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport door Reclassering Nederland van 20 december 2024. In dit rapport schrijft de reclassering dat de verdachte zich niet kan vinden in de gestelde diagnoses in het psychologisch rapport en dat hij weigert hieraan mee te werken. De reclassering schat het risico op recidive in als gemiddeld en het risico op onttrekken als gemiddeld tot hoog. Hoewel de reclassering een reclasseringstoezicht met als doel het starten van de in het psychologisch rapport geadviseerde behandeling en begeleiding geïndiceerd acht, schrijft de reclassering dat dit gelet op de houding van de verdachte op dat moment onuitvoerbaar is. Indien de houding van de verdachte gedurende het verloop van zijn strafproces wijzigt, adviseert de reclassering om een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden op te leggen in de vorm van een meldplicht, ambulante behandeling en begeleiding en een contactverbod. Indien dit niet het geval is, ziet de reclassering geen mogelijkheden om middels bijzondere voorwaarden in te zetten op gedragsverandering.
In de update van het verloop van het reclasseringstoezicht- en advies van 8 april 2025 schrijft de reclassering dat er sinds februari 2025 een nieuwe toezichthouder is aangesteld en dat de werkalliantie tussen beiden goed verloopt. De toezichthouder heeft aangegeven dat, indien de rechtbank een behandelverplichting oplegt als bijzondere voorwaarde, de verdachte een vorm van inspanningsverplichting zal leveren. Voor de reclassering is het van essentieel belang om het reclasseringstoezicht te doen slagen dat de verdachte in behandeling gaat gericht op gedragsverandering en terugdringen recidive. Zonder behandelverplichting is de reclassering van mening dat er geen andere mogelijkheden zijn om te werken aan gedragsverandering of mogelijkheden binnen het toezicht in een voorwaardelijke veroordeling. De reclassering ziet dan geen mogelijkheden om binnen een kaal reclasseringstoezicht in een voorwaardelijke veroordeling te werken aan de problematiek van de verdachte.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte merkt de rechtbank ten slotte op dat de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven dat, indien de rechtbank een behandelverplichting oplegt als bijzondere voorwaarde, hij hieraan zal meewerken. Ook heeft de verdachte aangegeven dat hij heeft meegewerkt aan het opgelegde contact- en locatieverbod en dat hij, indien nodig, hieraan zal blijven meewerken.
De op te leggen straf
Gelet op de aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij het bepalen van de duur van die gevangenisstraf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Ook heeft de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf betrokken dat het bewezen verklaarde feit in verminderde mate aan de verdachte wordt toegerekend. Bovendien is de verdachte een first offender en lijkt hij ter voorkoming van recidive het meest gebaat bij een strak kader van begeleiding en behandeling.
Alles afwegende is de rechtbank, in navolging van de eis van de officier van justitie, van oordeel dat een gevangenisstraf van 351 dagen moet worden opgelegd, waarvan 180 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, opdat de verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. De rechtbank zal aan het voorwaardelijk strafdeel de bijzondere voorwaarden verbinden in de vorm van een meldplicht, ambulante behandeling en begeleiding, een contactverbod en een locatieverbod.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, beveelt de rechtbank dat de opgelegde bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.In beslag genomen en niet teruggegeven goed

Onder de verdachte is in beslag genomen:
1. 1 STK Hamer
7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder de verdachte in beslag genomen hamer dient te worden onttrokken aan het verkeer.
7.2
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich ten aanzien van het beslag niet uitgelaten.
7.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten:
1. 1 STK Hamer
dient te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het bewezen verklaarde feit met behulp van dat voorwerp, dat aan de verdachte toebehoort, is begaan.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Namens de benadeelde partij [slachtoffer] is tegen de verdachte een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 49.064,33 wegens materiële- en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde materiële schade bedraagt € 46.564,33 en bestaat uit zijn verlies van inkomsten (€ 46.144,33), een ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 35,-) en zijn eigen risico van de zorgverzekering (€ 385,-). De gestelde immateriële schade bedraagt € 2.500,-.
8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aanzien van de materiële schade gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van € 420,- (de ziekenhuisdaggeldvergoeding en zijn eigen risico van de zorgverzekering) en de vordering immateriële schade van € 2.500,- eveneens toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en de benadeelde partij voor het overige in de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
8.2
Het standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich ten aanzien van de materiële schade primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het ziet op het verlies van inkomsten, omdat dit onvoldoende is onderbouwd. Voor de overige gestelde materiële schade heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van de materiële schade verzocht de zaak aan te houden om een nadere onderbouwing van het verlies van inkomsten te kunnen verkrijgen van de benadeelde partij. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman verzocht de vordering te matigen tot een bedrag van € 500,-.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade, voor zover het ziet op de ziekenhuisdaggeldvergoeding (€ 35,-) en zijn eigen risico van de zorgverzekering (€ 385,-), rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit. Deze kosten zijn door de benadeelde partij voldoende onderbouwd en door de verdediging niet betwist en de vordering zal in zoverre dan ook worden toegewezen. Ten aanzien van de overige gestelde materiële schade is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in de vordering, aangezien deze in dit stadium onvoldoende is onderbouwd en een eventuele nadere onderbouwing (en een daarop volgend nader verweer) een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Met betrekking tot de immateriële schade stelt de rechtbank vast dat sprake is geweest van lichamelijk letsel. Daarmee bestaat een wettelijke grondslag voor de vordering van de benadeelde partij (artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek). Voor het antwoord op de vraag welk bedrag billijk is als vergoeding van de geleden immateriële schade heeft de rechtbank gekeken naar de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor de benadeelde partij. De benadeelde partij heeft als gevolg van het bewezenverklaarde een impressiefractuur in zijn schedel en een snijwond boven zijn wenkbrauw opgelopen. Daarnaast heeft de rechtbank gekeken naar de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen. De rechtbank komt vergoeding van de gevorderde immateriële schade tot een bedrag van € 2.500,- billijk voor gelet hierop en op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: poging tot doodslag] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 45, 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
351 (driehonderdeenenvijftig) dagen.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 180 (honderdtachtig) dagen
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- de veroordeelde zich na het ingaan van de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland op het [adres] De veroordeelde blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- de veroordeelde meewerkt aan behandeling en begeleiding door de forensische poli of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling en begeleiding richt zich op het ontwikkelen van adequate copingsstrategieën;
- de veroordeelde op geen enkele wijze – direct of indirect – contact heeft of zoekt met aangever [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] , zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt;
- de veroordeelde zich niet in [adres] , bevindt zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Beveelt dat de opgelegde bijzondere voorwaarden
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
- 1 STK Hamer (omschrijving: pl1100-2024001166-1560789).
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[slachtoffer]geleden schade tot een bedrag van
€ 2.920,00, bestaande uit € 420,00 als vergoeding voor de materiële- en € 2.500,00 als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.920,00, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 39 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Heft op het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.K. Korteweg, voorzitter,
mr. G.M.G. Hink en mr. I. Groenendijk, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. S. Maerman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 april 2025.