ECLI:NL:RBNHO:2025:56

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
23/2076
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen gebruik van tenten door horeca-inrichting in Zaandam

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, wordt het verzoek om handhaving tegen het gebruik van tenten door een horeca-inrichting in Zaandam behandeld. Eiseres had op 30 januari 2020 het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad verzocht om handhavend op te treden tegen tenten die op het buitenterrein van North Sea Venue BV (NSV) waren geplaatst. Eiseres stelde dat er in de tenten werd overnacht, wat in strijd was met de bestemming van het perceel. Het college heeft het handhavingsverzoek op 24 maart 2020 afgewezen, en na bezwaar bleef het college bij deze afwijzing, omdat de tenten inmiddels waren verwijderd en er geen procesbelang meer was. Eiseres ging in beroep, en de rechtbank oordeelde op 13 december 2022 dat er wel degelijk procesbelang was, waardoor het college opnieuw op het bezwaar moest beslissen.

Op 7 februari 2023 verklaarde het college het bezwaar ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat er op dat moment zicht op legalisatie was, omdat NSV een aanvraag voor een omgevingsvergunning had ingediend. De rechtbank concludeert dat het college van handhaving heeft mogen afzien, omdat er inmiddels een vergunning was verleend voor het gebruik van de tenten. Eiseres' argumenten dat er nog steeds sprake was van een overtreding en dat het college ten onrechte niet handhavend optrad tegen het slapen in de tenten, werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is en dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de behandeling van de zaak 57 maanden heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn 32 maanden bedraagt. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 2.500,- toe aan eiseres, en veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 453,50. De uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer op 9 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/2076

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.N. Lavain),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad,het college
(gemachtigde: Y. Kliphuis).
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: North Sea Venue BV uit Zaandam (NSV).

Inleiding

1. In deze uitspraak gaat het om de vraag of het college af kon zien van handhaving tegen chill-outtenten (hierna: tenten) op het perceel Hemkade 48 in Zaandam.
2. Eisers hebben op 30 januari 2020 het college gevraagd om handhavend op te treden tegen tenten die zijn opgebouwd op het buitenterrein van NSV. Volgens eisers wordt er in de tenten overnacht en dat staat de bestemming niet toe.
3. In het besluit van 24 maart 2020 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 maart 2021 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven, maar heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat er geen procesbelang meer aanwezig was (de tenten waren namelijk weer weggehaald). Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
4. De rechtbank heeft op 13 december 2022 uitspraak gedaan op het beroep [1] . Het beroep is gegrond verklaard, omdat eiseres naar het oordeel van de rechtbank nog wel procesbelang had, vanwege de mogelijkheid van herhaling van de overtreding . Dee rechtbank heeft daarom bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar dient te beslissen.
5. Het college heeft op 7 februari 2023 opnieuw op het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhaving beslist (het bestreden besluit). Het bezwaar is ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek om handhaving is, onder wijziging van de motivering gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiseres opnieuw beroep ingesteld en dit beroep ligt nu ter beoordeling voor.
6. De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 op zitting geagendeerd. Eiseres heeft voorafgaande aan de behandeling op zitting een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek is door de wrakingskamer van deze rechtbank afgewezen.
7.1
De rechtbank heeft het beroep vervolgens op 10 oktober 2024 op zitting behandeld. Eiseres heeft vóór sluiting van het onderzoek een wrakingsverzoek ingediend. Dit verzoek heeft de wrakingskamer afgewezen.
7.2
De rechtbank heeft het beroep vervolgens op 28 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiseres, de gemachtigde van eiseres (alleen op 10 oktober 2024), de gemachtigde van het college en de gemachtigde van NSV. Aan de zijde van het college zijn voorts verschenen: mr. [naam 1] , mw. [naam 2] en ing. [naam 3] .

Beoordeling door de rechtbank

Was sprake van een overtreding ?
8. In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan zonder een daarvoor verleende omgevingsvergunning verboden is.
9. Niet in geschil is dat voor de tenten een omgevingsvergunning vereist was, omdat het gebruik van de tenten voor horecadoeleinden in strijd is strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Tevens is niet in geschil dat het college hiervoor ten tijde van het handhavingsverzoek geen omgevingsvergunning had verleend. Vast staat daarom dat sprake was van een overtreding van het bestemmingsplan ‘Bedrijven Zuid’ en het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo).
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
11. De rechtbank beoordeelt of het college van handhavend optreden tegen de tenten heeft mogen afzien. Zij doet dat in beginsel aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
12.1
Volgens eiseres heeft het college het handhavingsverzoek ten onrechte afgewezen, omdat ten tijde van belang sprake was van een overtreding en geen sprake was van zicht op legalisatie.
12.2
Het college erkent in het bestreden besluit dat van zicht op legalisatie in eerste instantie – op 24 maart 2021 – geen sprake was. Op 7 februari 2023 - ten tijde van het bestreden besluit - was volgens het college wèl sprake van concreet zicht op legalisatie. Dit zicht op legalisatie is toen ontstaan doordat NSV een aanvraag heeft gedaan voor het plaatsen van tenten ten behoeve van diverse buitenevenementen, te houden op diverse data in 2023. Het college heeft deze aanvraag op 2 maart 2023 ook gehonoreerd, door een omgevingsvergunning te verlenen ten behoeve van het gebruik van de tenten.
12.3
De rechtbank kan het college volgen in de stelling dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van zicht op legalisatie en is van oordeel dat verweerder op grond daarvan van handhaving heeft mogen en moeten afzien. De stelling van eiseres dat alleen van handhaving kan worden afgezien als op het moment van indiening van het handhavingsverzoek al sprake is van zicht op legalisatie, volgt de rechtbank niet. Uitgangspunt bij toetsing in bezwaar is een ex-nunc toetsing, dat wil zeggen toetsing waarbij ook relevante feiten en omstandigheden worden betrokken van na het nemen van het besluit op het handhavingsverzoek. Van dit uitgangspunt dient alleen te worden afgeweken als doel en strekking van de te handhaven norm of fundamentele rechtsbeginselen zich hiertegen verzetten. [2]
Doel en strekking van het bepaalde in artikel 2.1, van de Wabo verzetten zich in dit geval niet tegen een ex-nunc toetsing in bezwaar. Integendeel, indien het alsnog verlenen van een vergunning in bezwaar niet mag wordt betrokken bij de beoordeling, dan zou dit leiden tot de onwenselijke situatie dat het college handhavend zou moeten optreden tegen tenten waarvoor inmiddels een vergunning is verleend. Het beroep op dit punt slaagt daarom niet.
13. De stelling dat verweerder ten onrechte niet handhavend optreedt tegen het slapen in de tenten volgt de rechtbank niet. Redengevend hiervoor is dat verweerder niet heeft geconstateerd dat in de tenten wordt geslapen en dat ook niet aannemelijk is geworden dat in de tenten wordt geslapen.
13. Ook de stelling dat het college ten onrechte heeft afgezien van een nieuwe hoorzitting voorafgaande aan het besluit van 7 februari 2023 volgt de rechtbank niet.
Uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht valt niet een algemene verplichting af te leiden tot het opnieuw horen van een belanghebbende bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij het eerdere besluit is vernietigt. [3]

Conclusie beoordeling beroep

14. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

15. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
16. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In zaken als deze, waarin sprake is van een bezwaar- en beroepsprocedure, mag de behandeling maximaal twee jaar (24 maanden) in beslag nemen, in die zin dat de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar in beslag mag nemen en de procedure bij de rechtbank maximaal anderhalf jaar. De termijn van twee jaar geldt ook als de behandeling meerdere procedurele rondes heeft omvat. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
17. In dit geval heeft de behandeling afgerond 57 maanden geduurd, omdat het bezwaarschrift door het college op 4 mei 2020 is ontvangen en de rechtbank op 9 januari 2025 uitspraak doet.
18. Dat niet eerder uitspraak is gedaan is echter mede het gevolg van het feit dat de op 28 maart 2024 door de rechtbank geplande zitting niet is doorgegaan, omdat eiseres enkele dagen voor de zitting verzocht heeft om uitstel van de zitting en de rechtbank na afwijzing van dat verzoek heeft gewraakt. Dit wrakingsverzoek, dat is afgewezen, heeft ertoe geleid dat de zaak, die onderdeel uitmaakt van een reeks van zaken, opnieuw op zitting moest worden geagendeerd. Dit kon, gelet op de agenda’s van partijen en de rechtbank, uiteindelijk pas op 10 oktober 2024. Vervolgens heeft eiseres de rechtbank tijdens deze zitting andermaal gewraakt. Ook dat wrakingsverzoek is afgewezen, maar heeft er wel toe geleid dat de rechtbank nog steeds geen uitspraak kon doen, omdat het onderzoek nog niet was gesloten.
De nu voorliggende zaak is daarom, tezamen met een reeks aan andere zaken waarbij partijen betrokken zijn, uiteindelijk pas op 28 november 2024 op zitting behandeld.
18.2
De rechtbank ziet in deze gang van zaken aanleiding om te oordelen dat de vertraging in de behandeling van de rechtbank voor wat betreft de periode van 28 maart 2024 tot en met 28 november 2024 (8 maanden) voor rekening van eiseres dient te komen. De redelijke termijn in beroep dient daarom te worden bepaald op 18 + 8 maanden = 26 maanden en de totale redelijke termijn om te beslissen op 32 maanden.
18.3
Er is, uitgaande van een totale termijn van 57 maanden en een totale redelijke beslistermijn van 32 maanden, 25 maanden te laat op het beroep beslist. Hierbij hoort een schadevergoeding (afgerond naar boven) van € 6 x 500,- = € 2.500,-.
18.4
Uitgaande van het voorgaande is alleen de redelijke termijn om te beslissen in bezwaar overschreden. De te betalen schadevergoeding dient daarom geheel voor rekening van het college te komen.

Proceskosten

19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.
20. Er bestaat wel aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden in totaal begroot op € 453,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en € 907,- per punt) voor verleende rechtsbijstand. Voor terugbetaling van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt het college tot betaling aan eiseres van een schadevergoeding tot een bedrag van € 2.500,-;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van
mr.E. Degen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2571, rechtsoverweging 7.2.1
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 december 2010 ECLI:NL:RVS:2010:BO7326 en die van 20 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1874.