ECLI:NL:RBNHO:2025:4317

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
18 april 2025
Zaaknummer
350226
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van grondstroken en juridische grenzen tussen percelen

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 16 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier over de eigendom van grondstroken en de juridische grenzen tussen percelen. [eiser] stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grondstroken die hij sinds de jaren '80 in gebruik heeft. Hij heeft deze grondstroken omheind, bebouwd en onderhouden, en stelt dat hij onafgebroken en kenbaar de macht over deze grond heeft uitgeoefend. Het Hoogheemraadschap betwist dit en vordert een verklaring voor recht dat de juridische grenzen gelijk zijn aan de kadastrale grenzen. De rechtbank oordeelt dat [eiser] door verjaring eigenaar is geworden van de grondstroken, omdat hij aan de vereisten voor eigendomsverkrijging door verjaring heeft voldaan. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] toe en veroordeelt het Hoogheemraadschap om mee te werken aan de inschrijving van het eigendom in de openbare registers. Daarnaast wordt het Hoogheemraadschap veroordeeld in de proceskosten. In reconventie wordt een grensreconstructie en aanwijs door het kadaster bevolen, en [eiser] wordt verplicht mee te werken aan een grensmarkering.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/350226 / HA ZA 24-151
Vonnis van 16 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend te [plaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. T.H. Liebregts,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP HOLLANDS NOORDERKWARTIER,
zetelend te Heerhugowaard, gemeente Dijk en Waard
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: het Hoogheemraadschap,
advocaat: mr. G.H. Schoorl.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 25 september 2025 en de daarin genoemde stukken,
- het vonnis van 11 december 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de door het Hoogheemraadschap op 24 februari 2025 ingebrachte productie (de geactualiseerde versie van het taxatierapport) en de door het Hoogheemraadschap op 25 februari 2025 ingebrachte producties (procesvolmacht en “gebruik waterschapsgrond vergelijkbare dossiers”),
- de plaatsopneming en getuigenverhoren van 6 maart 2025, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt,
- de mondelinge behandeling van 6 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van het Hoogheemraadschap.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is sinds 11 december 1980 eigenaar van het perceel met woning gelegen aan het adres [adres] te [plaats]. Dit woonperceel is kadastraal bekend als gemeente [plaats] [kadasternummer 1] (toen nog aangeduid als [kadasternummer 2]).
Op 3 juni 1988 is [eiser] tevens eigenaar geworden van het kadastrale perceel gemeente [plaats] [kadasternummer 3] (toen nog aangeduid als [kadasternummer 4]).
2.2.
Het Hoogheemraadschap is eigenaar van de naastgelegen percelen gemeente
[plaats] [kadasternummer 5] en gemeente [plaats] [kadasternummer 6]. Deze percelen omvatten diverse groenstroken en waterwegen. [eiser] heeft van beide kadastrale percelen een gedeelte in gebruik als verlengstuk van zijn tuin.
2.3.
Op onderstaande situatieweergave zijn de betreffende percelen weergegeven op een luchtfoto met kadastrale grenzen. De zwarte lijnen geven de kadastrale erfgrenzen aan. Het gedeelte van de percelen [kadasternummer 5] en [kadasternummer 6] dat [eiser] in gebruik heeft, is rood omrand (verder: de grondstroken). Op de grondstroken bevinden zich een terras met tuinmeubels, een botenhuis en een steiger, een siertuin, een schutting en (overige) beplanting.

{Afbeelding1}

2.4.
In 1988 heeft [eiser] de rechtsvoorgangster van het Hoogheemraadschap verzocht de grondstroken te kopen voor het symbolische bedrag van € 1,- per vierkante meter en de eigendomsoverdracht van de grondstroken notarieel in te laten schrijven. Op zijn verzoek is niet inhoudelijk gereageerd door de rechtsvoorgangster van het Hoogheemraadschap.
2.5.
Op 22 mei 2021 heeft [eiser] via een contactformulier op de website van het Hoogheemraadschap aangegeven dat hij zich op het standpunt stelt dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grondstroken. Hij heeft het Hoogheemraadschap verzocht mee te werken aan de overdracht van deze grondstroken.
2.6.
Partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd over de eigendom van de grondstroken. Zij zijn niet tot overeenstemming gekomen.
2.7.
Tijdens de plaatsopneming door de rechtbank op 6 maart 2025 zijn de broer van [eiser] en de voormalige huishoudster van [eiser] gevraagd wat zij zich kunnen herinneren over onder andere het dempen van de sloot:
Naam: [betrokkene 1] (de broer van [eiser])
“Over het dempen van de sloot kan ik mij het volgende herinneren. De sloot stonk. Het water was troebel. Het was nauwelijks een sloot te noemen. Je kon er bijvoorbeeld niet met een boot in. De sloot zag eruit zoals het gedeelte na het dammetje/bruggetje dat nog niet dicht is, maar dan met iets meer water. Het is een vage herinnering. Mijn broer wilde de sloot afdempen. Hij heeft de sloot dichtgestort met zand en grond. Ik heb hem geholpen. Voor het afdempen van de sloot heeft mijn broer veel kuubs met aarde aangevoerd. Dit is rond 1985 gebeurd.”
Naam: [betrokkene 2] (voormalige huishoudelijke hulp van [eiser])
“Zoals het er nu uit ziet, zag het er bijna veertig jaar geleden ook uit. Ik kan me niet anders herinneren dan dat het eruit ziet zoals nu.”

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair
1. een verklaring voor recht dat [eiser] eigenaar is van de rood omrande strook grond op de afbeelding onder randnummer 7 van de dagvaarding;
2. dat het Hoogheemraadschap wordt veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn mee te werken aan de inschrijving in de openbare registers van het door [eiser] verkregen eigendom;
subsidiair
3. een verklaring voor recht dat de vordering van het Hoogheemraadschap tot opheffing van de onrechtmatige toestand is verjaard;
zowel primair als subsidiair4. dat het Hoogheemraadschap wordt veroordeeld in de kosten van dit geding, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis en, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, en het Hoogheemraadschap te veroordelen in de nakosten van de procedure.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vorderingen stelt [eiser] dat hij de grondstroken begin jaren ‘80 in bezit heeft genomen door het omheinen, bebouwen en onderhouden van deze grondstroken. Door zijn aanhoudende bezit is hij door extinctieve verjaring ex artikel 3:105 jo artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) eigenaar geworden van deze grondstroken, aldus [eiser].
3.3.
Het Hoogheemraadschap voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Het Hoogheemraadschap vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
onvoorwaardelijk
1. een verklaring voor recht dat de juridische grenzen tussen de percelen van partijen gelijk zijn aan de kadastrale grenzen;
2. dat de rechtbank gebiedt dat een grensreconstructie en/of aanwijs door het kadaster wordt
uitgevoerd, opdat de kadastrale grens en/of (indien er sprake is van verjaring) juridische grens tussen partijen in het veld zichtbaar wordt, voor zover behorend bij deze kwestie;
3. dat [eiser] wordt veroordeeld conform artikel 5:46 BW mee te werken aan een grensmarkering op de kadastrale grens van de percelen [kadasternummer 5] en [kadasternummer 6] voor zover grenzend aan de percelen van [eiser], in de vorm van paaltjes die waterbestendig zijn, na plaatsing een hoogte innemen van maximaal 80 cm boven maaiveld en oppervlaktewaterlijn en op een afstand van zo’n 1 meter van elkaar staan en zo de kadastrale grenzen in een lijn waarneembaar maken;
4. dat [eiser] wordt veroordeeld, binnen 2 maanden na vonnis, het gebruik van het waterschapsgrond percelen [kadasternummer 5] en [kadasternummer 6], voor zover niet behorend tot zijn onderhoudsplicht, te staken en deze waterschapsgrond te ontruimen, inclusief erfafscheidingen op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum tot € 100.000,-, of een door de rechtbank in goede justitie te be palen termijn en dwangsom;
voorwaardelijk:
5. indien en voor zover de rechtbank bij vonnis tot het oordeel komt dat [eiser] de grondstrook van percelen [kadasternummer 5] en [kadasternummer 6] van het Hoogheemraadschap wel in bezit heeft genomen vanaf 22 mei 2021, dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser] daardoor onrechtmatig handelt jegens het Hoogheemraadschap en daarmee te kwader trouw en schadeplichtig is;
6. indien en voor zover de rechtbank bij vonnis tot het oordeel komt dat [eiser] de grondstrook van de percelen [kadasternummer 5] en [kadasternummer 6] van het Hoogheemraadschap in bezit heeft genomen, dat de rechtbank voor recht verklaart dat [eiser] zulks te kwader trouw heeft gedaan en, voor zover de rechtbank bij vonnis tot het oordeel komt dat daartoe geldende verjaringstermijn van de grondstrook van 20 jaren reeds is voltooid, de verjaringstermijn van schadevergoeding eerst is begonnen te lopen op 23 mei 2021 en dat [eiser] gehouden is daartoe schadevergoeding te betalen aan het Hoogheemraadschap, te begroten door de rechtbank conform het taxatierapport van Verheul makelaardij d.d. 12 augustus 2021 en met toepassing van de waarde van strook A ten aanzien van de geclaimde grond door [eiser], die geen onderdeel vormde van de taxatie, zijnde strook C, zoals hierboven reeds vermeld, tenminste een bedrag van € 100.875,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 mei 2021, althans vanaf datum eis in reconventie, althans een door uw rechtbank vast te stellen ingangsdatum.
onvoorwaardelijk en voorwaardelijk in reconventie:
7. met veroordeling van [eiser] in de proces- en onderzoekskosten in reconventie die redelijkerwijs binnen dit conflict zijn gemaakt door het Hoogheemraadschap.
3.6.
Ter onderbouwing van haar vorderingen in reconventie betwist het Hoogheemraadschap de door [eiser] in conventie gestelde bezitsdaden. Volgens het Hoogheemraadschap is door [eiser] niet voldaan aan de vereisten voor eigendomsverkrijging door verjaring.
In voorwaardelijke reconventie stelt het Hoogheemraadschap dat [eiser] ten tijde van de inbezitname wist dat de betreffende grondstroken toebehoorden aan het Hoogheemraadschap. Als gevolg van zijn kwade trouw heeft [eiser] door het instellen van zijn verjaringsvordering onrechtmatig jegens het Hoogheemraadschap gehandeld en is hij aansprakelijk voor de schade die het Hoogheemraadschap als gevolg van deze vordering heeft geleden dan wel zal lijden (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, gemeente Heusden).
3.7.
[eiser] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van het Hoogheemraadschap, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van het Hoogheemraadschap in de kosten van deze procedure.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Het juridisch kader
4.1.
Bij de beoordeling van de vorderingen van [eiser] gelden de volgende uitgangspunten. Artikel 3:105 BW bepaalt dat degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De in dit artikel bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (artikel 3:306 BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus artikel 3:314 lid 2 BW.
4.2.
Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Het houden van een goed voor zichzelf geschiedt ingevolge artikel 3:113 lid 1 BW door de feitelijke macht over dit goed uit te oefenen. Artikel 3:113 lid 2 BW bepaalt dat wanneer een goed in het bezit is van een ander, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende zijn. Hieruit volgt dat een onroerende zaak slechts in bezit kan worden genomen wanneer met een bepaalde continuïteit de feitelijke macht over de onroerende zaak wordt uitgeoefend. Het bezit van de oorspronkelijk rechthebbende dient te zijn beëindigd – de oorspronkelijk rechthebbende kan geen feitelijke macht meer uitoefenen over de onroerende zaak en heeft dat ook niet meer gedaan – en de machtsuitoefening is naar buiten toe kenbaar waardoor anderen, onder wie de oorspronkelijk rechthebbende, daaruit kunnen opmaken dat de gebruiker pretendeert bezitter te zijn van de strook grond.
4.3.
Uit artikel 3:107 lid 1 BW in verbinding met artikel 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de daaropvolgende wetsartikelen worden gegeven en op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. De rol van de verkeersopvatting brengt mee dat bij de aan de orde zijnde vraag de aard en de bestemming van het betrokken goed in aanmerking moeten worden genomen. Voor het in artikel 3:105 BW bedoelde gevolg van voltooiing van de verjaringstermijn bedoeld in artikel 3:314 lid 2 BW is voldoende dat bij de niet-rechthebbende sprake is van bezit dat voldoet aan de (hiervoor genoemde) door de wet gestelde eisen. Het is daarbij niet vereist dat de rechthebbende daadwerkelijk heeft kennis gedragen van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende waardoor zijn bezit is tenietgegaan. Voldoende is dat een en ander naar buiten toe – en dus ook voor de eigenaar – kenbaar was (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309, gemeente Heusden).
De stellingen van partijen over de grondstroken
4.4.
[eiser] stelt dat de grondstroken sinds begin jaren ’80 onafgebroken in zijn bezit zijn geweest als gevolg waarvan hij door verjaring eigenaar is geworden van deze grondstroken. Hij stelt de grondstroken – nadat hij de percelen in eigendom heeft verkregen – te hebben omheind, bebouwd en onderhouden:
Dempen sloot:
[eiser] stelt dat hij in 1981 een deel van de sloot op perceel [kadasternummer 6] droog heeft gelegd, de drassige tuin daar heeft opgehoogd en naar eigen inzicht heeft ingericht;
Kippenhok, veldschuur en schutting:
[eiser] stelt dat zijn tuin al meer dan 20 jaar ontoegankelijk is via de voorzijde van zijn woning (waar ook de grondstrook [kadasternummer 6] ligt) als gevolg van de daar geplaatste schutting en het voor de schutting geplaatste kippenhok en de daar tevens aanwezige veldschuur. Nadat hij in 1988 het perceel [kadasternummer 3] verkreeg, heeft hij zijn terrein omheind met een hardhouten schutting, aldus [eiser]. Vanaf dat moment was het onmogelijk om de percelen te betreden via de openbare weg;
Ophogen en inrichten van de grondstrook:
De grondstrook op perceel [kadasternummer 5] is volgens [eiser] sinds 1981 diverse keren door hem opgehoogd en ingericht. [eiser] heeft foto’s overgelegd die zijn gemaakt toen de strook in 1994 voor de tweede maal werd opgehoogd;
Botenhuis, steiger en beschoeiing:
[eiser] stelt dat hij in 1986 het botenhuis, de steiger en de beschoeiing heeft gebouwd dan wel aangebracht. Het botenhuis is via de steiger bereikbaar. Het aanbrengen van beschoeiing langs de waterkant was noodzakelijk om afkalving en verzakking van de tuin tegen te gaan, aldus [eiser]. Inmiddels is de beschoeiing grotendeels vergaan. Enkele palen zijn nog zichtbaar. Onlangs (begin 2025) heeft [eiser] een nieuwe beschoeiing aangebracht tussen zijn gazon en het riet;
Tuinschuur en terrassen:
[eiser] stelt dat de grote tuinschuur en de terrassen al in 1982 zijn gebouwd en aangelegd. De tuinschuur is in 2015 vervangen door de huidige versie ervan.
Inrichting als tuin:
[eiser] heeft verschillende grote planten, struiken en bomen op de grondstroken geplaatst. Als gevolg daarvan is volgens hem sprake van een ‘groene’ muur die fungeert als erfafscheiding aan de zijde van het water op het perceel [kadasternummer 3].
4.5.
In aansluiting op het voorgaande stelt [eiser] dat de grondstroken van het Hoogheemraadschap in de periode tussen zijn aankoop van de grond en het door hem verhogen en bewerken van de grondstroken, nooit zijn onderhouden of betreden door het Hoogheemraadschap (dan wel haar rechtsvoorgangster). [eiser] stelt tevens dat zijn perceel door het verhogen van de grondstrook, het aanbrengen van veel (hoge) beplanting, de beschoeiing en een houten schutting ontoegankelijk is geworden voor derden. De vaart is te ondiep om met een boot doorheen te kunnen varen en de beplanting en bouwwerken maken het onmogelijk voor het Hoogheemraadschap om zijn perceel via het water te betreden, aldus [eiser].
4.6.
Het Hoogheemraadschap betwist dat [eiser] vanaf begin jaren ‘80 exclusief gebruik heeft gemaakt van de grondstroken door inbezitneming van de rood omrande strook grond op de in 2.3 weergegeven afbeelding.
[eiser] is eigenaar geworden van de grondstrook [kadasternummer 6] (het perceel naast zijn woning)4.7. Volgens het Hoogheemraadschap hebben locatiebezoeken uitgewezen dat er geen sprake is van ophoging van waterschapsgrond en is door [eiser] niet onderbouwd dat hij de grond heeft opgehoogd. Zij betwist dan ook dat [eiser] de betreffende grond heeft opgehoogd.
De rechtbank gaat aan dit betoog van het Hoogheemraadschap voorbij. Ten aanzien van perceel [kadasternummer 6] heeft [eiser] gesteld dat hij in 1981 een deel van de sloot heeft droog gelegd, de drassige tuin daar heeft opgehoogd en naar eigen inzicht heeft ingericht. Hij heeft dit onderbouwd met de verklaringen van zijn broer en de voormalige huishoudster, die deze gang van zaken bevestigen (zie 2.7). Uit die verklaringen volgt dat (het grootste deel van) de sloot rond 1985 is gedempt. De rechtbank heeft tijdens de descente geconstateerd dat de grondstrook [kadasternummer 6] als niet te onderscheiden deel van de tuin is ingericht.
4.8.
Door het Hoogheemraadschap is tijdens de comparitie nog aangevoerd dat [eiser] pas op 3 juni 1988 eigenaar is geworden van de grondstrook [kadasternummer 3] en dat hij voor die tijd een erfdienstbaarheid met zijn buurman (de heer [betrokkene 3]) was overeengekomen om via de voorzijde van zijn woning en de grond van de buurman naar de achterzijde van zijn woning te kunnen gaan. Volgens het Hoogheemraadschap volgt daaruit dat [eiser] zich vanwege de lokalisering van die erfdienstbaarheid bewust moet zijn geweest van de eigendom van het Hoogheemraadschap met betrekking tot [kadasternummer 6], en wordt dat bevestigd door het feit dat hij zich drie weken na aankoop van zijn tweede perceel richt tot (de rechtsvoorgangster van) het Hoogheemraadschap met het verzoek of hij [kadasternummer 6] kan kopen. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog van het Hoogheemraadschap onvoldoende is onderbouwd en daarom moet worden gepasseerd. Dat geldt ook voor het verweer van het Hoogheemraadschap dat de inrichting van grondstrook [kadasternummer 6] door [eiser] geschiedde op basis van een door het Hoogheemraadschap met hem overeengekomen gebruiksrecht. Van het Hoogheemraadschap mag op z’n minst verwacht worden dat de verklaring waaruit een dergelijk gebruiksrecht zou volgen in het geding wordt gebracht.
4.9.
Met betrekking tot het kippenhok en het veldschuurtje is door het Hoogheemraadschap aangevoerd dat geen sprake is van inbezitneming omdat het zou gaan om verplaatsbare, ongefundeerde objecten die daardoor geen definitief karakter hebben. Door de rechtbank is tijdens de descente geconstateerd dat het kippenhok op het aan [eiser] toebehorende perceel [kadasternummer 1] staat. In de hoek van perceel [kadasternummer 6] staat het veldschuurtje dat tegen de daar geplaatste schutting is aangebouwd. Of het veldschuurtje al dan niet als object met een definitief karakter dient te worden aangemerkt, kan wat de rechtbank betreft in het midden blijven. [eiser] stelt dat hij de schutting langs [kadasternummer 1], [kadasternummer 6] en [kadasternummer 3], aan de voor- en linkerzijde van zijn perceel, in 1988 heeft geplaatst en dat is door het Hoogheemraadschap niet betwist. Met het plaatsen van de schutting, het dempen van de sloot en het inrichten als tuin (waardoor dit gedeelte van de tuin een visuele eenheid vormt met de andere delen van de tuin), heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank onafgebroken, ondubbelzinnig en naar buiten toe kenbaar de macht uitgeoefend over de grondstrook [kadasternummer 6]. Daarmee staat vast dat [kadasternummer 6] als gevolg van inbezitneming door [eiser] gedurende een periode van meer dan 20 jaar eigendom van [eiser] is geworden.
[eiser] is eigenaar geworden van de grondstrook [kadasternummer 5] (achter zijn woning)
4.10.
Tijdens de comparitie heeft het Hoogheemraadschap aangegeven dat de percelen [kadasternummer 6] en [kadasternummer 5] beide een woonbestemming hebben.
4.11.
[eiser] stelt dat hij de grondstrook [kadasternummer 5] sinds 1981 diverse keren heeft opgehoogd en ingericht. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiser] foto’s overgelegd die zijn gemaakt toen de grondstrook in 1994 voor de tweede maal werd opgehoogd. Het Hoogheemraadschap heeft betwist dat [eiser] de betreffende grondstrook heeft opgehoogd. Dit zou volgens haar volgen uit locatiebezoeken. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer van het Hoogheemraadschap bij gebreke van een toereikende onderbouwing moet worden verworpen. Van het Hoogheemraadschap mag immers verwacht worden dat zij uitlegt hoe zij tijdens locatiebezoeken heeft kunnen constateren dat de betreffende grondstrook niet is opgehoogd. Dat geldt nog meer omdat [eiser] foto’s van het ophogen in het geding heeft gebracht.
4.12.
Met betrekking tot de op perceel [kadasternummer 5] aanwezige grote tuinschuur en terrassen heeft het Hoogheemraadschap aangevoerd dat [eiser] tijdens een locatiebezoek op 4 april 2024 heeft verklaard dat de tuinschuur en de terrassen pas in 2015 zijn gerealiseerd waardoor van verjaring geen sprake kan zijn. [eiser] stelt echter dat de grote tuinschuur en de terrassen al in 1982 zijn gebouwd en aangelegd. De tuinschuur is volgens hem in 2015 vervangen door de huidige versie ervan. De rechtbank heeft geconstateerd dat de vlonders en terrassen ook al zichtbaar zijn op de door [eiser] overgelegde foto uit 1994 (waarop te zien is dat de grondstrook wordt opgehoogd). Daarnaast zijn door [eiser] diverse andere foto’s overgelegd waarop bouwwerken in dit gedeelte van de tuin door de jaren heen zichtbaar zijn. Ook ten aanzien van de tuinschuur en de terrassen lag het – gelet op de gemotiveerde stellingen van [eiser] – op de weg van het Hoogheemraadschap om haar verweer nader te onderbouwen.
4.13.
[eiser] stelt dat hij in 1986 het botenhuis, de steiger en de beschoeiing heeft gebouwd dan wel aangebracht. Het Hoogheemraadschap betwist dat de plaatsing van een botenhuis en de aanleg van een steiger als bezitsdaad moeten worden aangemerkt. Zij stelt zich op het standpunt dat deze bouwwerken het waterbergend vermogen van de sloot niet aantasten waardoor van een bezitsdaad geen sprake is en verjaring niet aan de orde kan zijn.
Met betrekking tot de beschoeiing merkt zij op dat er slechts sprake is van beschoeiing onder het huidige terras, en niet langs de gehele gepretendeerde verjaringsgrens. Enig bewijs van het moment van aanbrengen van de beschoeiing ontbreekt, aldus het Hoogheemraadschap. Zij betwist dat de betreffende grondstrook waarlangs [eiser] beschoeiing heeft aangebracht door bezit en verjaring eigendom van [eiser] is geworden.
4.14.
De rechtbank volgt het Hoogheemraadschap niet in haar standpunt dat van een bezitsdaad geen sprake is omdat de aanwezigheid van een botenhuis en steiger het waterbergend vermogen van de sloot niet aantasten. De rechtbank ziet de plaatsing van een botenhuis en steiger wel degelijk als een bezitsdaad, niet ten opzichte van het water onder deze bouwwerken, maar wel ten opzichte van de grond eronder. Immers, de aanwezigheid van een botenhuis en steiger maakt dat de betreffende grond niet voor andere doeleinden gebruikt kan worden. De invloed van een bouwwerk op het waterbergend vermogen van een sloot is geen relevant criterium bij de vaststelling of al dan niet sprake is van een bezitsdaad. Door het Hoogheemraadschap is niet betwist dat het botenhuis en de steiger in 1986 door [eiser] zijn gebouwd en aangelegd. Daar komt bij dat beide bouwwerken ook op de door [eiser] overgelegde foto uit 1994 zijn te zien. Wanneer de beschoeiing is aangelegd, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Op de genoemde foto uit 1994 is immers ook te zien dat de grondstrook tot aan de huidige beschoeiing en de grens met de rietkraag als tuin is ingericht. De rechtbank heeft ook tijdens de descente vastgesteld dat de tuin tot aan deze grens als één geheel is ingericht met de verschillende terrassen, de steiger, het botenhuis, het grasveld en de beplanting.
4.15.
Dat [eiser] (de rechtsvoorgangerster van) het Hoogheemraadschap in 1988 een aanbod heeft gedaan aan om de grondstroken [kadasternummer 6] en [kadasternummer 5] te kopen en daarmee het eigendomsrecht van (de rechtsvoorgangerster van) het Hoogheemraadschap heeft erkend, doet niets af aan de hiervoor omschreven bezitshandelingen. Met name impliceert dit aanbod niet dat hij zich op dat moment niet langer als bezitter beschouwde en kan daaruit slechts worden afgeleid dat hij al op dat moment heeft gepoogd om zijn bezit om te zetten in een sterker recht, te weten het eigendomsrecht (vgl. gerechtshof Amsterdam van 1 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1482).
4.16.
Het Hoogheemraadschap heeft nog aangevoerd dat geen sprake is van ontoegankelijkheid van perceel [kadasternummer 5]. Zij erkent dat het perceel door de aanwezige schutting niet meer vanaf de openbare weg is te betreden, maar volgens haar is het perceel nog wel voor haar toegankelijk via het water. Dit zou ook volgen uit de schouwen die zij uitvoert. De door [eiser] omschreven ‘groene muur’ staat volgens haar enkel op grond van [eiser] zelf ([kadasternummer 3]) en kwalificeert daarom niet als afscheiding. Bovendien is de ontoegankelijkheid van die ‘groene muur’ volgens het Hoogheemraadschap tijdelijk, naar gelang de tijd van het jaar. De beplanting is verder gelijk aan rietkragen die bij meer percelen in de polder aanwezig zijn, en deze is volgens het Hoogheemraadschap te betreden, afhankelijk van het jaargetijde en het wel of niet maaien ervan.
De rechtbank gaat aan dit betoog van het Hoogheemraadschap voorbij. Niet alleen is het Hoogheemraadschap niet ingegaan op de door [eiser] gestelde en onderbouwde ontoegankelijkheid van de sloot voor boten vanwege de beperkte diepte van de sloot (hoe en wanneer heeft het Hoogheemraadschap schouwen kunnen uitvoeren?). Door [eiser] is ook terecht aangevoerd dat een erfafscheiding weliswaar een sterk vermoeden van inbezitname kan impliceren, maar dat die inbezitname ook kan volgen uit de inrichting van een perceel, als gevolg waarvan een perceel visueel één geheel is gaan vormen met andere percelen. De rechtbank concludeert in dit verband dat het op de weg lag van het Hoogheemraadschap om daar nader op in te gaan en dat heeft zij niet gedaan.
4.17.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het voorgaande, waaronder de uiterlijke omstandigheden in samenhang bezien (een perceel dat visueel één geheel vormt met de andere percelen) en de woonbestemming van het betreffende perceel, naar verkeersopvatting de wil van [eiser] kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Hij heeft onafgebroken, ondubbelzinnig en naar buiten toe kenbaar de macht uitgeoefend over een groot deel van de grondstrook [kadasternummer 5]. Dit betekent dat de grondstrook [kadasternummer 5] tot aan de huidige beschoeiing en de grens met de rietkraag in ieder geval vanaf 1994 in bezit is van [eiser]. De grenslijn van de beschoeiing wordt doorgetrokken vanaf het terras tot aan de grens met [kadasternummer 3]. Omdat er inmiddels meer dan 20 jaren zijn verstreken, is de rechtsvordering van het Hoogheemraadschap tot beëindiging van het bezit van deze grondstrook verjaard. [eiser] is daarom door verjaring eigenaar geworden van de grondstrook [kadasternummer 5] tot aan de huidige beschoeiing en de grens met de rietkraag, waarbij de grenslijn van die beschoeiing wordt doorgetrokken vanaf het terras tot aan de grens met [kadasternummer 3]. Het enkele feit dat [eiser] ook (geregeld) de rietkraag heeft gemaaid is onvoldoende om de wil van [eiser] af te leiden (ook) over de rietkraag als rechthebbende op te treden.
Conclusie
4.18.
De vorderingen van [eiser] zullen met inachtneming van het voorgaande worden toegewezen, waarbij de termijn waarbinnen het Hoogheemraadschap dient mee te werken aan de inschrijving in de openbare registers van het door [eiser] verkregen eigendom zal worden bepaald op twee maanden.
4.19.
Het Hoogheemraadschap is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,30
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
2.456,00
(4 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.093,30
4.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
onvoorwaardelijke vorderingen
4.21.
Gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen, zal de rechtbank de door het Hoogheemraadschap in reconventie onder 1 gevorderde verklaring voor recht afwijzen. De vordering in reconventie onder 2 zal worden toegewezen met inachtneming van hetgeen is bepaald in de verklaring voor recht in conventie (zie 5.1). De vordering in reconventie onder 3 zal enkel worden toegewezen met betrekking tot perceel [kadasternummer 5], met inachtneming van artikel 5:46 BW en waarbij het kadaster bepaalt welke markering voldoende is om de kadastrale grens aan te duiden. [eiser] heeft deze vordering in beginsel niet betwist. Hij heeft enkel aangevoerd dat hij niet aan de kosten wenst bij te dragen, maar daartoe is hij op grond van artikel 5:46 BW verplicht. De eigendom van de grondstrook [kadasternummer 6] die door verjaring is overgegaan op [eiser] is al duidelijk gemarkeerd door de omheining. De vordering in reconventie onder 4 zal worden afgewezen omdat in conventie is geoordeeld dat [eiser] geen waterschapsgrond in gebruik heeft.
voorwaardelijke vorderingen
4.22.
De voorwaardelijke vorderingen in reconventie van het Hoogheemraadschap (onder 5 en 6) zullen worden. De rechtbank zal dat uitleggen.
4.23.
Niet is komen vast te staan dat [eiser] te kwader trouw was op het moment dat hij de bezitsdaden verrichtte. Door [eiser] is aangevoerd dat hij bij verkrijging van zijn eerste perceel in 1981 niet wist van de kadastrale grenzen. Hij was naar eigen zeggen te goeder trouw en verkeerde in de veronderstelling dat de grondstroken [kadasternummer 6] en [kadasternummer 5] van hem waren. Pas later, nadat hij in 1988 perceel [kadasternummer 3] had aangekocht en pas nadat medewerkers van het waterschap (de rechtsvoorgangster van het Hoogheemraadschap) bij hem op bezoek kwamen, raakte hij op de hoogte van het feit dat de grondstroken volgens de kadastrale gegevens in eigendom toebehoorden aan het waterschap. Vervolgens heeft [eiser] het waterschap aangeschreven met het verzoek de betreffende grondstroken te mogen kopen. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat ondanks de latere ontdekking dat een ander rechthebbende is, de aangevangen verkrijgende verjaring is blijven doorlopen (zie artikel 3:118 lid 2 BW). Die latere ontdekking heeft [eiser] niet te kwader trouw gemaakt. Ingevolge artikel 3:118 lid 3 wordt goede trouw vermoed aanwezig te zijn en dient het ontbreken van goede trouw te worden bewezen. Met andere woorden, het is aan het Hoogheemraadschap – nu zij een schadevordering heeft ingesteld op basis van onrechtmatig handelen door [eiser] – om aan te tonen dat geen sprake is van goede trouw bij [eiser]. Daar heeft zij onvoldoende voor gesteld. Van het Hoogheemraadschap had tenminste mogen worden verwacht dat zij feiten en omstandigheden zou stellen waaruit zou volgen dat [eiser] wist dat de door hem in bezit genomen grondstroken op het moment van inbezitneming niet van hem waren. Dat heeft zij niet gedaan. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de inbezitneming door [eiser] niet te kwader trouw is geschiedt.
4.24.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] eigenaar is geworden van perceel [kadasternummer 6] vanaf de omheining tot aan de grens met het perceel [kadasternummer 5] en van het deel van perceel [kadasternummer 5] tot aan de door [eiser] aangelegde beschoeiing en het daar aanwezige riet, waarbij de erfgrens wordt doorgetrokken vanaf de noordoostelijke perceelsgrens in een rechte lijn evenwijdig aan en langs het terras en de beschoeiing aldaar tot aan de grens met perceel [kadasternummer 3],
5.2.
veroordeelt het Hoogheemraadschap om binnen twee maanden na betekening van het vonnis mee te werken aan de inschrijving in de openbare registers van het door [eiser] verkregen eigendom,
5.3.
veroordeelt het Hoogheemraadschap in de proceskosten van € 3.093,30, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als het Hoogheemraadschap niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt het Hoogheemraadschap tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2. tot en met 5.4. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
gebiedt dat een grensreconstructie en/of aanwijs door het kadaster wordt uitgevoerd, opdat de in 5.1. van dit vonnis beschreven juridische grens tussen partijen in het veld zichtbaar wordt,
5.8.
veroordeelt [eiser] mee te werken aan een grensmarkering conform artikel 5:46 BW op de in 5.1. van dit vonnis bepaalde juridische grens van perceel [kadasternummer 5] (de erfgrens tussen het erf van [eiser] en de grond van het Hoogheemraadschap), in de vorm van behoorlijk waarneembare afpalingstekens waarbij door het kadaster wordt bepaald welke grensmarkering voldoende is om die grens aan te duiden,
5.9.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S.J. Thijs en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2025.
1422