ECLI:NL:RBNHO:2025:4029

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
11 april 2025
Zaaknummer
C/15/346793 / HA ZA 23-669
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendomsverkrijging door verjaring en rechtsverwerking

In deze zaak, die zich afspeelt tussen buren, vordert eiser dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van een strook grond tussen zijn perceel en dat van gedaagde. De buren hebben in 2019 gezamenlijk een nieuwe schutting geplaatst op of nabij de kadastrale erfgrens. Eiser stelt dat de nieuwe schutting niet op de juiste plek is geplaatst en vordert dat deze teruggeplaatst wordt naar de oude locatie van de schutting, die meer op het perceel van gedaagde stond. Gedaagde voert verweer en stelt dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten bij de plaatsing van de nieuwe schutting, waardoor eiser zijn recht op verjaring heeft verwerkt. De rechtbank oordeelt dat er inderdaad sprake is van rechtsverwerking, omdat eiser pas in 2023 zijn aanspraak op de betwiste strook grond heeft geuit, terwijl hij jarenlang geen actie heeft ondernomen. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/346793 / HA ZA 23-669
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen in te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. M. Blok,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. F.P. Klaver, thans: mr. M. Pluister.
De zaak in het kort
Partijen zijn buren. [eisers] heeft een aantal vorderingen ingediend, stellende dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van een strookje grond. Partijen hebben in 2019 gezamenlijk een schutting geplaatst op of bij de kadastrale erfgrens. [eisers] vordert dat deze wordt teruggeplaatst naar de plaats van de oude schutting die meer op het kadastrale perceel van [gedaagden] stond. Door verjaring zou [eisers] eigenaar zijn geworden van het tussenliggende strookje grond. [gedaagden] voert verweer. Volgens [gedaagden] hebben partijen door het gezamenlijk plaatsen van de nieuwe schutting een vaststellingsovereenkomst gesloten waarmee een einde is gekomen aan onzekerheid over de eigendomsverhoudingen. Subsidiair betwist [gedaagden] dat sprake is van verjaring. Meer subsidiair voert [gedaagden] aan dat sprake is van rechtsverwerking, omdat [eisers] zich pas in 2023 voor het eerst op het standpunt heeft gesteld door verjaring eigenaar van het strookje grond te zijn geworden. De rechtbank oordeelt dat inderdaad sprake is van rechtsverwerking en zij wijst de vorderingen af.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 november 2023 met producties 1 tot en met 8;
- de conclusie van antwoord van 21 februari 2024 met producties 1 tot en met 11 ;
- het tussenvonnis van 28 februari 2024;
- de brief van 24 mei 2024 van mr. Blok voornoemd met producties 9 tot en met 15;
- het rolbericht van 28 mei 2024 van mr. Klaver met producties 12 en 13;
- het proces-verbaal van de descente van 6 juni 2024;
- de mondelinge behandeling van 6 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mrs. Blok en Klaver hebben daarbij gebruik gemaakt van spreekaantekeningen. Ter zitting heeft [eisers] zijn eis gewijzigd;
- de e-mails van 21 februari 2025 van partijen;
- het rolbericht van 7 maart 2025 van [eisers] ;
- het rolbericht van 10 maart 2025 van [gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [gedaagden] is sinds 9 maart 2004 eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend Gemeente [woonplaats] , [kadastraalnummer 1] (hierna ook aan te duiden als perceel [kadastraalnummer 1] ).
[eisers] is sinds 6 april 2010 eigenaar van de onroerende zaak aan de [adres 2] , kadastraal bekend Gemeente [woonplaats] , [kadastraalnummer 2] (hierna ook aan te duiden als perceel [kadastraalnummer 2] ).
2.2.
De percelen van [eisers] en [gedaagden] waren gescheiden door een schutting die op het kadastrale perceel van [gedaagden] stond. In 2019 hebben partijen samen de oude schutting vervangen door een nieuwe. Die nieuwe schutting is bij de achterzijde van de woningen geplaatst op de plek van de oude schutting (vanaf de kadastrale grens gezien circa 6 centimeter op perceel [kadastraalnummer 1] van [gedaagden] ) en aan de achterzijde van de tuin bij de brandgang op circa 25 centimeter van de oude schutting, maar wel op de kadastrale erfgrens. De nieuwe schutting staat dus min of meer op de kadastrale grens.
2.3.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag wie eigenaar is van de strook grond tussen de oude schutting en de nieuwe schutting (hierna kortheidshalve aan te duiden als: de betwiste strook grond) en in het bijzonder of de betwiste strook grond door verjaring eigendom is geworden van [eisers] .

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert na eiswijziging – samengevat – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [eisers] door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond;
II. [gedaagden] op straffe van een dwangsom veroordeelt om de in 2019 geplaatste (nieuwe) schutting te verwijderen en verwijderd te houden, en deze te plaatsen op dezelfde plek waar voor 2019 de (oude) schutting stond;
III. [gedaagden] op straffe van een dwangsom veroordeelt mee te werken aan inschrijving in de openbare registers van het Kadaster van de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen zoals die door (verkrijgende of bevrijdende verjaring) is ontstaan, waarbij de kosten hiervan door iedere partij bij helfte voldaan zullen moeten worden, en bepaalt dat bij het uitblijven van de gevorderde medewerking dit vonnis in de plaats kan worden gesteld van de ontbrekende medewerking als bedoeld in artikel 3:301 Burgerlijk Wetboek (BW);
IV. [gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
[eisers] legt, sterk samengevat, aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Toen [eisers] in 2010 eigenaar werd van zijn woning, werd de tuin aan de achterzijde van de woning afgescheiden van het perceel van [gedaagden] door middel van een schutting. Deze schutting liep vanaf de uitbouw van beide woningen naar de brandgang achter de tuinen. Deze oude schutting is door de rechtsvoorganger van [eisers] , eerste eigenaar [naam] , geplaatst en stond er ook al voordat [gedaagden] in 2004 eigenaar werd van zijn woning. In 2019 heeft [gedaagden] voorgesteld om gezamenlijk een nieuwe schutting te plaatsen ter vervanging van de oude schutting. Partijen hebben gezamenlijk de benodigde materialen gekocht en de kosten gedeeld. Eind maart/begin april 2019 is de nieuwe schutting geplaatst. [gedaagden] heeft toen aangegeven dat de nieuwe schutting niet op de plek van de oude schutting zou moeten worden geplaatst, maar op de kadastrale grens. Als gevolg van het verplaatsen van de schutting heeft [eisers] een deel van zijn tuin moeten ontruimen. Dat neemt niet weg dat [eisers] door (verkrijgende dan wel bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van de grond tussen de oude en de nieuwe schutting, de betwiste strook grond.
Ondanks sommatie weigert [gedaagden] om mee te werken aan het terugplaatsen van de schutting naar de plek van de oude schutting en om [eisers] weer in het bezit te stellen van de bestreden strook grond.
3.3.
[gedaagden] voert als verweer, ook sterk samengevat, het volgende aan. Toen [gedaagden] de woning in 2004 kocht stond er als erfafscheiding tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] een heg van circa één meter breed. Die heg is vervangen door een schutting. Dat was in 2010, vlak voor de eigendomsverkrijging door [eisers] . Die (oude) schutting is toen door [gedaagden] geplaatst op eigen grond en door hem betaald. De oude schutting moest in 2019 worden vervangen wegens stormschade. Vanwege het goede onderlinge contact hebben de buren toen in overleg besloten een nieuwe schutting te plaatsen en daarbij gezamenlijk een keuze gemaakt voor het materiaal. De aanschafkosten zijn gedeeld. De nieuwe schutting is geplaatst op een locatie die in overleg door partijen zelf is vastgesteld. Partijen hadden bij deze plaatsing voor ogen zoveel mogelijk de kadastrale grens te volgen. [eisers] heeft toen geen enkel voorbehoud gemaakt over het zich wel of niet (volledig) conformeren aan de kadastrale grens.
Vervolgens is tussen partijen een geschil ontstaan over de nieuwe luifel die [gedaagden] in het voorjaar van 2022 aan de achterzijde van zijn woning heeft laten plaatsen. [eisers] heeft daarbij, onder meer, bezwaar gemaakt tegen de zijkant van de constructie die uitsteekt en vanaf de achtermuur over de erfgrens heen zou vallen. Op 13 juli 2023 heeft het Kadaster op verzoek van [eisers] een grensreconstructie uitgevoerd. [eisers] heeft vervolgens bij brief van 7 september 2023 het standpunt ingenomen dat de overbouw, voor zover grensoverschrijdend, moet worden verwijderd. In die brief heeft [eisers] voor het eerst een nieuw standpunt ingenomen, namelijk dat de schutting teruggeplaatst moet worden naar de situatie van voor 2019.
3.4.
Primairvoert [gedaagden] aan dat partijen de huidige schutting in 2019 hebben geplaatst op basis van de in dat kader bereikte wilsovereenstemming. Die wilsovereenstemming moet worden gekenmerkt als een vaststellingsovereenkomst ex art. 7:900 BW, op basis waarvan een nieuwe, tussen partijen zowel feitelijk als rechtens geldende, situatie is ontstaan die zij over en weer dienen te respecteren. Het alsnog vorderen tot terugplaatsing is in strijd met de genoemde afspraken. Als dat juridisch toch zou kunnen, levert dat misbruik van recht op als bedoeld in artikel 3:13 BW of is dit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die [eisers] in acht dient te nemen tegenover [gedaagden] .
Subsidiairvoert [gedaagden] aan dat het beroep van [eisers] op verjaring ongegrond is. Enerzijds omdat de schutting pas is geplaatst in 2010 en in 2019 nog geen verjaringstermijn was verstreken. Anderzijds omdat de oude schutting geheel op het perceel van [gedaagden] stond. De schutting was niet mandelig en [eisers] heeft de betwiste strook daarom nooit in bezit kunnen nemen. Voor het geval de oude schutting er wel meer dan 10 jaar heeft gestaan, was [eisers] geen bezitter te goeder trouw, waardoor een verjaringstermijn van 20 jaar geldt.
[eisers] had bij aankoop van de woning immers kunnen weten dat de toenmalige schutting volledig op het perceel van [gedaagden] stond.
Meer subsidiairvoert [gedaagden] aan dat het inroepen van verjaring vijf jaar nadat de betreffende situatie is gewijzigd in strijd is met de rechtszekerheid. Verder is dit in strijd met de billijkheid en het goed nabuurschap. [eisers] heeft immers in onderling overleg en op eigen initiatief in 2019 de feitelijke situatie gewijzigd. Het is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagden] wordt veroordeeld de erfafscheiding te verplaatsen in zijn nadeel en de kosten daarvoor moet dragen, terwijl [eisers] de locatie van de onderhavige schutting zelf heeft bepaald en de schutting tevens zelf heeft geplaatst. Het had op de weg van [eisers] gelegen om voorafgaand aan de plaatsing van een mandelige erfafscheiding onderzoek te doen naar de door hem aangewezen locatie. [eisers] heeft in de daaropvolgende periode nimmer van zich laten horen. Door het verwijtbaar stilzitten van [eisers] is de bewijspositie van [gedaagden] verslechterd - de feitelijke situatie is in de tussentijd immers gewijzigd - en het is voor [gedaagden] onmogelijk om de oude situatie en de daaraan voorafgaande geschiedenis precies te reconstrueren. [eisers] heeft zijn rechten verwerkt.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Proces-verbaal
4.1.
[gedaagden] heeft in de e-mail van 21 februari 2025 op- dan wel aanmerkingen gemaakt over/op het proces-verbaal. [eisers] heeft dat op 7 maart 2025 gedaan. Naar aanleiding van de op-/aanmerkingen van partijen stelt de rechtbank voorop dat het proces-verbaal een weergave van de waarneming van de rechtbank is van het ter zitting verhandelde. Niet wordt beoogd om alles wat gezegd wordt, woordelijk vast te leggen. Van belang is dat in het proces-verbaal wordt vastgelegd wat voor het verdere verloop van de procedure en voor de beoordeling door de rechter relevant is.
De rechtbank constateert dat partijen het met elkaar eens zijn dat de foto’s in het proces-verbaal niet zijn genomen vanuit de tuin van [eisers] maar vanuit de tuin van [gedaagden] . De overige op- en aanmerkingen van partijen zijn naar het oordeel van de rechtbank niet relevant voor de beslissing, komen niet overeen met de waarneming van de rechtbank, zijn parafraseringen van het proces-verbaal of zijn uitbreidingen van hetgeen in het proces-verbaal is opgenomen dan wel ter zitting is opgemerkt. De rechtbank verbindt daarom geen gevolgen aan de op- en aanmerkingen.
Vaststellingsovereenkomst
4.2.
Het primaire verweer van [gedaagden] is, kort gezegd, dat partijen door het gezamenlijk plaatsen van de nieuwe schutting op de kadastrale grens een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW hebben gesloten over de eigendomsverhoudingen in de tuin. Dat standpunt is onjuist. Volgens artikel 7:900 lid 1 BW binden partijen zich, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Op geen enkele manier is gebleken dat partijen zich in 2019 bewust waren van onzekerheid of van een geschil over de eigendomsverhoudingen ter plaatse. Zij kunnen dan ook niet beoogd hebben met de plaatsing van de nieuwe schutting een einde te hebben gemaakt aan die onzekerheid of dat geschil.
Rechtsverwerking
4.3.
Of [eisers] door verjaring de eigendom van de betwiste strook grond heeft verkregen, is niet eenvoudig vast te stellen en vergt bewijslevering. De rechtbank komt daar niet aan toe, gelet op het volgende. Het meer subsidiaire verweer van [gedaagden] komt er op neer dat [eisers] zijn recht om zich te beroepen op eigendomsverkrijging door verjaring van de betwiste strook grond, heeft verwerkt. Dat verweer slaagt. Hierna zal de rechtbank uitleggen waarom.
4.4.
Uitgangspunt is dat van rechtsverwerking slechts sprake kan zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. [1] Enkel tijdsverloop levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar (in dit geval: [gedaagden] ) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser (in dit geval: [eisers] ) zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. [2]
4.5.
Vast staat dat er jarenlang een heg en daarna een schutting heeft gestaan tussen de percelen van partijen. De (oude) schutting stond geheel op kadastraal perceel [kadastraalnummer 1] van [gedaagden] . Partijen twisten erover of die oude schutting was bedoeld als erfgrens (zoals [eisers] vindt) of dat dit juist niet de bedoeling was (zoals [gedaagden] aanvoert). Wat hiervan ook zij, vast staat dat de oude schutting kapot is gegaan en dat partijen eind maart/begin april 2019 gezamenlijk een nieuwe schutting hebben geplaatst op de locatie waar die nu staat, namelijk (vrijwel) geheel op de kadastrale grens. Volgens [eisers] heeft hij daartegen meteen geprotesteerd en is door de dwingende toon en houding van [gedaagden] de schutting toch geplaatst op de plek die [gedaagden] wilde. Aan die stelling gaat de rechtbank voorbij. De rechtbank wil aannemen dat [gedaagden] het initiatief heeft genomen om de schutting meer richting de tuin van [eisers] te plaatsen (namelijk op de kadastrale erfgrens), maar dat [eisers] hiertegen heeft geprotesteerd, is niet gebleken. Daarvoor heeft [eisers] ook onvoldoende aangevoerd. Zo heeft hij onvoldoende concreet gemaakt wanneer en hoe hij toen heeft geprotesteerd. Ook overigens blijkt niet dat [eisers] in de periode tussen april 2019 en september 2023 op enigerlei wijze bij [gedaagden] zijn eigendomspretenties betreffende de betwiste strook grond kenbaar heeft gemaakt, dan wel zijn bezwaren tegen de locatie van de nieuwe schutting. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [eisers] dit pas in zijn brief van 7 september 2023 voor het eerst heeft gedaan. Dat was enige maanden nadat [eisers] met [gedaagden] in een geschil was beland over de grensoverschrijdende luifel/aanbouw aan de woning van [gedaagden] . Opmerkelijk daarbij is dat [eisers] eerst alleen klaagde over de luifel/aanbouw aan de woning van [gedaagden] en pas later is gaan klagen over de plaatsing van de schutting. Indien [eisers] daadwerkelijk al eerder had geprotesteerd tegen de locatie van de nieuwe schutting (of zijn eigendomspretentie duidelijk had gemaakt), had het voor de hand gelegen dat [eisers] dit meteen had vermeld toen hij ging klagen over de luifel/aanbouw van [gedaagden] . Het lijkt er daarom op dat het geschil over de plaatsing van de schutting (slechts) voortkomt uit het geschil over de luifel/aanbouw van [gedaagden] .
4.6.
Door gezamenlijk een nieuwe schutting/erfafscheiding te plaatsen op een andere locatie dan de oude schutting of door niet meteen aanspraak te maken op de eigendom van de betwiste strook grond en door vervolgens meer dan vier jaar niet te klagen over de plaatsing van de gemeenschappelijke schutting, heeft [eisers] bij [gedaagden] het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt eventuele aanspraken op de betwiste strook grond niet (meer) geldend te maken. Te meer omdat [gedaagden] mee heeft geïnvesteerd in de schutting waarvan [eisers] nu wil dat die wordt verplaatst. Daar komt nog bij dat [eisers] door pas vier jaar na de plaatsing van de nieuwe schutting te gaan klagen, de bewijspositie van [gedaagden] heeft bemoeilijkt. Voor de vraag of sprake is van verjaring is immers relevant het moment waarop de oude schutting is geplaatst en voor bewijslevering moet waarschijnlijk gebruik worden gemaakt van getuigenbewijs.
Gelet op het voorgaande is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eisers] zich nu alsnog beroept op eigendomsverkrijging door verjaring en al haar gevolgen.
4.7.
Omdat het beroep van [gedaagden] op rechtsverwerking slaagt, worden de vorderingen van [eisers] afgewezen.
Proceskosten
4.8.
[eisers] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
320,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.340,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van € 2.340,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.

Voetnoten

1.HR 7 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0271.
2.HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827 en HR 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635.