ECLI:NL:RBNHO:2025:3030

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
C/15/355752 / HA ZA 24-447
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische erfgrens tussen percelen van partijen en verjaring

In deze zaak, die op 26 maart 2025 door de Rechtbank Noord-Holland is behandeld, staat de juridische erfgrens tussen de percelen van de eisers en gedaagde centraal. De eisers stellen dat de erfgrens gelijk is aan de kadastrale erfgrens, die in 2023 is uitgemeten. Gedaagde daarentegen betoogt dat de juridische erfgrens door verjaring is verschoven naar de feitelijke grens, die wordt gemarkeerd door een schutting en een voormalige coniferenhaag. De rechtbank oordeelt dat gedaagde gelijk heeft en dat het beroep op verjaring slaagt. Dit betekent dat de feitelijke grens ook de juridische grens is. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers af en bevestigt dat de juridische erfgrens door verkrijgende verjaring is ontstaan. Gedaagde wordt in het gelijk gesteld en eisers worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/355752 / HA ZA 24-447
Vonnis van 26 maart 2025
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. B.P. van Overeem te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. N. Overeem te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over de vraag waar de juridische erfgrens ligt tussen de percelen van partijen. [eisers] stellen dat deze grens gelijk is aan de kadastrale erfgrens die zij in 2023 hebben laten uitmeten. [gedaagde] stelt dat als gevolg van verjaring de juridische erfgrens zich bevindt ter plaatse van de feitelijke grens die wordt gevormd door ‘de paaltjesgrens’, de door [eisers] geplaatste schutting en aan de noordzijde de grens die werd gemarkeerd door de voormalige coniferenhaag in het verlengde van de schutting. De rechtbank geeft [gedaagde] gelijk en oordeelt dat het beroep op verjaring slaagt, zodat de feitelijke grens ook de juridische grens is.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 januari 2025
  • het proces-verbaal van plaatsopneming en bezichtiging van 13 februari 2025
  • de mondelinge behandeling in het gerechtsgebouw op 13 februari 2025 waarbij de advocaat van [gedaagde] gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen en waarvan voor het overige door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisers] zijn sinds 2010 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats]. [gedaagde] is sinds 2021 eigenaar van de woning aan de [adres 2] te [plaats]. De tuinen van beide percelen grenzen aan elkaar. Op de onderstaande kadastrale kaart is de ligging van de percelen ten opzichte van elkaar weergegeven:

{afbeelding 1}

2.2.
In 2010 hebben [eisers] aan hun toenmalige buren, de familie [betrokkene 1], voorgesteld om een gezamenlijke schutting te plaatsen op de erfgrens. Omdat de familie [betrokkene 1] dat niet nodig vond, hebben [eisers] toen zelf een schutting geplaatst. De schutting is te zien linksonder op onderstaande linker foto (zie rode pijl).

{afbeelding 2 afbeelding 3}

2.3.
De laurierstruiken die links op beide bovenstaande foto’s zichtbaar zijn stonden er al toen [eisers] hun woning in 2010 kochten. [eisers] hebben de laurierstruiken aan hun zijde gesnoeid om de schutting te kunnen plaatsen.
2.4.
In het verlengde van de schutting stond aan de noordzijde een coniferenhaag die in 2022 door [eisers] is verwijderd. Vrijwel naast de plek waar de coniferen stonden heeft [gedaagde] laurierstruiken geplant.
2.5.
Het tuinhuis in de tuin van [gedaagde], zichtbaar is op de rechter foto hierboven, is in 2011/2012 door de toenmalige eigenaren tegen de door [eisers] geplaatste schutting aan gebouwd. [gedaagde] heeft het tuinhuis verwijderd en bamboe tegen de schutting aan geplant.
2.6.
In 2021 hebben [eisers] aan [gedaagde] voorgesteld om op de erfgrens een stenen muur te plaatsen. [gedaagde] heeft daar van afgezien.
2.7.
[eisers] hebben in 2023 door een landmeter van Kadasterdata een grensreconstructie laten uitvoeren. De landmeter heeft ter plaatse piketpaaltjes neergezet. Uit de grensreconstructie bleek dat de kadastrale grens aan de andere kant van de schutting op het perceel van [gedaagde] loopt en dat [gedaagde] een oppervlakte van ongeveer 35m2 in gebruik heeft dat volgens de kadastrale gegevens bij het perceel van [eisers] hoort.
2.8.
[gedaagde] heeft de volgende schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) de vorige eigenaar van zijn perceel in het geding gebracht:
“In 2001 kocht ik, samen met mijn echtgenote, de woning aan de [adres 2] te [plaats]
van de heer [betrokkene 2] en mevrouw [betrokkene 3]. De erfscheiding tussen deze woning en de woning aan de [adres 1] was destijds duidelijk gemarkeerd door middel van een rij lage houten paaltjes waartussen gaas en draad gespannen was. Deze erfgrens is, voor zover mij bekend, tot stand gekomen in de periode toen het oorspronkelijke perceel van de [adres 3] werd gesplitst in drie delen: [adres 3], [adres 2], en [adres 4].
Gedurende de periode dat ik eigenaar was van [adres 2] (2001 -2021), heb ik de positie van de erfgrens met de [adres 4], zoals gemarkeerd door de paaltjes, niet gewijzigd. Er zijn in die periode ook geen geschillen over de erfgrens geweest met de eigenaren van de aangrenzende percelen.
In 2010 werd de woning aan de [adres 1] verkocht aan de familie [eisers]. Ook toen is het lage hekwerk op erfgrens ongewijzigd gebleven. De heer [eisers] heeft ons op een gegeven moment gevraagd of wij behoefte hadden aan het gezamenlijk plaatsen van een hogere gesloten schutting op de erfgrens. Wij hebben toen aangegeven dat dit voor ons niet nodig was, maar dat het hem vrijstond zelf een schutting aan te brengen, voor zover deze ook aan onze zijde er netjes afgewerkt zou uitzien en deze niet te hoog zou worden. De heer [eisers] heeft vervolgens, naar onze tevredenheid, een dergelijke hardhouten schutting geplaatst, direct tegen de al bestaande erfafscheiding aan, op zijn eigen grondstuk.
Aangezien er al allerlei beplanting stond in het gedeelte van de tuin tussen de beide percelen, hebben wij de oude erfafscheiding altijd deels laten staan. Dit is nu aan de linkerzijde van de erfafscheiding (gezien vanuit [adres 2]) nog steeds deels zichtbaar, met name onder en achter de erg grote en oude laurierstruik welke er nog altijd staat.
De erfgrens, zoals gemarkeerd door de paaltjes, is gedurende de gehele periode dat ik eigenaar was van [adres 2], altijd deels zichtbaar geweest. Ook na mijn eigenaarschap is de positie van de erfafscheiding ongewijzigd gebleven, voor zover ik heb kunnen constateren tijdens een bezoek aan de nieuwe eigenaren. De oude afscheiding (dan wel de nu resterende delen daarvan), die de erfgrens markeert, staat er derhalve al minimaal 23 jaar.”
2.9.
[gedaagde] heeft de volgende foto’s in het geding gebracht:

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
voor recht te verklaren dat de kadastrale erfgrens tussen de percelen van partijen ook de juridische erfgrens is;
[gedaagde] te veroordelen om alle beplanting op de strook grond die in gebruik is genomen door [gedaagde], maar eigendom is van [eisers] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen mee te werken aan het plaatsen van een erfafscheiding van twee meter hoogte op de door het Kadaster aangewezen erfgrens, op straffe van een dwangsom;
[gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 715,00 voor ieder jaar of gedeelte van een jaar dat hij niet heeft voldaan aan het gevorderde onder c, met ingang van 3 mei 2023;
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad
I. [eisers] te gebieden mee te werken aan het uitmeten en bepalen door het Kadaster van de juridische erfgrens, gemarkeerd door de ‘paaltjesgrens’ en/dan wel de door [eisers] geplaatste schutting en de grens die werd gemarkeerd door de coniferenhaag in het verlengde van voormelde schutting, op straffe van een dwangsom;
II. voor recht te verklaren dat de aldus uitgemeten juridische erfgrens tussen de percelen door verkrijgende en/of bevrijdende verjaring is ontstaan, althans een zodanige verklaring voor recht als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
III. [eisers] te bevelen om mee te werken aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven daarvan in de openbare registers, op straffe van een dwangsom;
IV. [eisers] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.5.
[eisers] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Aangezien de vordering in reconventie zo zeer samenhangt met de vordering in conventie, zullen deze hierna gezamenlijk behandeld worden.
4.2.
Tussen partijen is in geschil waar de juridische erfgrens tussen hun percelen ligt. [eisers] stellen dat de uitgemeten kadastrale grens de juridische erfgrens is en dat [gedaagde] een strook grond van 35m2 aan zijn kant van de schutting dus ten onrechte in gebruik heeft.
4.3.
[gedaagde] betwist de uitgevoerde kadastrale meting en stelt dat de kadastrale erfgrens door verkrijgende en bevrijdende verjaring niet meer de juridische erfgrens is. In de jaren zeventig zijn tussen de percelen als erfafscheiding paaltjes met gaas en draad ertussen opgetrokken (de ‘paaltjesgrens’). [eisers] hebben in 2010 direct achter deze paaltjes een schutting geplaatst. De schutting loopt bijna volledig door van noord naar zuid. Aan de noordzijde stond in het verlengde van de schutting een coniferenhaag. De rechtsvoorganger van [gedaagde] heeft de strook grond aan zijn kant van de ‘paaltjesgrens’ dan wel aan zijn kant van de schutting en de coniferenhaag vanaf 2010 meer dan tien jaar onafgebroken te goeder trouw in bezit gehad en is daarvan door verkrijgende verjaring eigenaar geworden. Subsidiair is sprake van bevrijdende verjaring door het onafgebroken bezit gedurende meer dan twintig jaar, aldus [gedaagde].
4.4.
[eisers] betwisten dat sprake is van verjaring. Van bezit te goeder trouw kan volgens hen geen sprake zijn, omdat de erfgrens uit het Kadaster kenbaar is. Los van het feit dat onduidelijk is waar en wanneer de paaltjes zijn geplaats en wat het doel van het plaatsen is geweest, kan het plaatsen van de paaltjes ook niet als bezitsdaad worden aangemerkt. Het beroep op bevrijdende verjaring slaagt ook daarom niet, aldus [eisers]
Juridisch kader
4.5.
[gedaagde] beroept zich allereerst op verkrijgende verjaring. Dit is geregeld in artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW). In dit artikel worden drie eisen gesteld aan verjaring:
bezit van een goed;
bezit gedurende (in dit geval) 10 jaar;
het bezit is te goeder trouw.
4.6.
De vraag of sprake is van “bezit” als bedoeld in artikel 3:99 BW moet worden beantwoord naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de artikelen 3:107 en verder BW worden gegeven. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Voor de beantwoording van de vraag of een niet-rechthebbende een zaak in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvattingen het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. [1] Dit is een kwestie van feitelijke aard. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het bezit ‘niet dubbelzinnig’ en ‘openbaar’ moet zijn. ‘Hiervan is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Dit moet naar objectieve maatstaven beoordeeld worden, zodat de eigenaar tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen. [2] Een en ander moet dus naar buiten toe kenbaar zijn geweest.
4.7.
Artikel 3:118 BW bepaalt dat een bezitter te goeder trouw is, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen.
Is een bezitter eenmaal te goeder trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven, zo staat in lid 2 van artikel 3:118 BW. Ten slotte bepaalt lid 3 van dit artikel dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn; het ontbreken van goede trouw moet worden bewezen.
4.8.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn beroep op verkrijgende verjaring een verklaring van de vorige eigenaar [betrokkene 1] overgelegd. [betrokkene 1] verklaart dat toen hij het perceel aan de [adres 2] in 2001 in eigendom verkreeg de erfafscheiding tussen zijn tuin en de tuin van de toenmalige eigenaren van het perceel [adres 1] werd gevormd door een rij lage paaltjes waartussen gaas en draad was gespannen. [betrokkene 1] verklaart voorts dat de erfgrens, zoals gevormd door de paaltjes, in ieder geval vanaf 2001 tot 2021 niet is gewijzigd en al die tijd deels zichtbaar is geweest. [eisers] betwisten dat en stellen dat toen zij er in 2010 kwamen wonen er geen duidelijke erfafscheiding met paaltjes zichtbaar was. Volgens hen was sprake van een grote bosschage waartussen her en der wat paaltjes op de grond lagen. Over de situatie in de periode tot 2010 kunnen [eisers] echter niet (uit eigen) wetenschap verklaren, want toen woonden zij er nog niet. Een verklaring van de rechtsvoorgangers van [eisers] is niet overgelegd. [eisers] hebben de verklaring van [betrokkene 1] dat de erfafscheiding in ieder geval vanaf 2001 werd gevormd door een rij paaltjes dan ook onvoldoende gemotiveerd weersproken. In tegendeel, het feit dat er in 2010 nog paaltjes zichtbaar waren, bevestigt die verklaring juist. [betrokkene 1] verklaart verder dat [eisers] de schutting op hun eigen grond, maar direct tegen de al bestaande erfafscheiding aan hebben geplaatst. Ook dat wordt door [eisers] betwist. De verklaring van [betrokkene 1] wordt echter bevestigd door foto’s die [gedaagde] heeft overgelegd waarop te zien is dat direct achter de schutting nog paaltjes met gaas ertussen staan (zie 2.9). Ook hebben [eisers] niet weersproken dat [betrokkene 1] in 2011 in zijn tuin een tuinhuis tegen de schutting aan heeft geplaatst. Dat is overigens ook zichtbaar op de door [gedaagde] overgelegde foto (zie 2.2). Uit het vorenstaande blijkt dat de huidige schutting vrijwel op dezelfde plek staat als de rij paaltjes met gaas ertussen (‘de paaltjesgrens’) die vanaf in ieder geval 2001 de erfafscheiding vormden. De huidige feitelijke grens tussen beide percelen bestaat dus al vanaf in ieder geval 2001.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers in ieder geval vanaf 2001 de feitelijke macht over de strook grond aan hun kant van de paaltjes en later schutting en (voormalige) coniferenhaag hebben uitgeoefend. Deze machtsuitoefening door [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers was zodanig dat deze naar verkeersopvatting het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [eisers] teniet heeft gedaan. De strook grond was vanaf in ieder geval 2001 immers afgescheiden van het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [eisers] door eerst een rij paaltjes met gaas ertussen en daarna door de door [eisers] zelf geplaatste schutting en in het verlengde daarvan aan de noordzijde de coniferenhaag. Hierdoor is niet alleen een feitelijke afscheiding ontstaan, maar heeft de strook grond ook visueel deel uitgemaakt van het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde]. Naar uiterlijke kenmerken maakte de strook grond daarmee onderdeel uit van het perceel van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde]. Vast staat ook dat de strook grond sindsdien voortdurend en onafgebroken in het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] is gebleven en alleen door hen is gebruikt. Gelet op het voorgaande moet naar het oordeel van de rechtbank ervan worden uitgegaan dat vanaf (in ieder geval) 2001 sprake is geweest van voortdurend en onafgebroken bezit van de strook grond door [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers.
4.10.
Anders dan [eisers] stellen, was het bezit van (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] te goeder trouw. Uit de verklaring van [betrokkene 1] volgt dat toen hij het perceel in 2001 verkreeg, de erfgrens werd gevormd door de rij paaltjes met gaas ertussen en hij ervan uit is gegaan dat de grond aan zijn kant van de paaltjes tot zijn perceel behoorde. [eisers] hebben niet gesteld dat er indicaties waren dat [betrokkene 1] daaraan moest twijfelen. Het feit dat zij hun schutting vrijwel tegen de al bestaande erfafscheiding die werd gevormd door de paaltjes hebben geplaatst, geeft aan dat ook zij ervan uit zijn gegaan dat daar de erfgrens liep en dat de strook grond aan de andere kant van de paaltjes tot het perceel van (destijds) [betrokkene 1] behoorde en zij zelf kennelijk ook geen twijfel hadden. De stelling van [eisers] dat van bezit te goeder trouw geen sprake kan zijn, omdat de erfgrens uit de openbare registers kenbaar is, slaagt ook niet. De Basisregistratie Kadaster maakt geen deel uit van de openbare registers. Artikel 3:23 BW geldt daarom niet wat betreft kadastrale gegevens. Dat de erfgrens op andere wijze uit de openbare registers kenbaar zou zijn, is door [eisers] niet gesteld. [betrokkene 1] was dus vanaf 2001 bezitter te goeder trouw.
4.11.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat vanaf 2001 gedurende minstens tien jaar onafgebroken sprake is geweest van bezit te goeder trouw van de strook grond door (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde]. Het beroep op verkrijgende verjaring slaagt dus.
Dat betekent dat de rechtsvoorgangers van [gedaagde] in 2011 eigenaar zijn geworden van de strook grond. Bij de levering van het perceel in 2021 is die stook grond in eigendom overgedragen aan [gedaagde]. De vorderingen van [eisers] in conventie die uitgaan van de kadastrale grens zullen daarom worden afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering tot betaling van schadevergoeding. Daarvoor is geen plaats, omdat sprake is van bezit te goeder trouw van [gedaagde].
4.12.
In reconventie vordert [gedaagde] onder I dat [eisers] moeten meewerken aan het uitmeten en bepalen door het Kadaster van de juridische erfgrens. Onder II vordert hij dat de rechtbank voor recht verklaart dat de uitgemeten juridische erfgrens door verkrijgende verjaring is ontstaan, althans een zodanige verklaring voor recht als de rechtbank in goede justitie vermeend te behoren. De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het Kadaster kan de juridische grens niet bepalen. De vaststelling daarvan is aan de rechter. De vordering tot het bepalen van de juridische grens door het Kadaster zal om die reden worden afgewezen. Het Kadaster kan de door de rechter vastgestelde erfgrens vervolgens wel uitmeten. De rechtbank zal daarom in de beslissing eerst voor recht verklaren dat door verkrijgende verjaring de juridische erfgrens gelijk is aan de huidige feitelijke erfgrens, gemarkeerd door de huidige schutting en de voormalige coniferenhaag die in het verlengde daarvan stond. Vervolgens zullen [eisers] worden veroordeeld om mee te werken aan het uitmeten van die grens door het Kadaster. [eisers] hebben tegen dat deel van de vordering ook geen verweer gevoerd.
4.13.
Onder III vordert [gedaagde] dat [eisers] moeten meewerken aan het opmaken van een notariële akte van verjaring en het inschrijven daarvan in de openbare registers. Een notariële verklaring van verjaring dient ertoe de eigendomspretentie van degene op wiens verzoek de verklaring van verjaring is opgesteld kenbaar te maken. De notaris moet zich daarbij een oordeel vormen over de vraag of verjaring inderdaad heeft plaatsgevonden. Dat sprake is van verjaring, heeft de rechtbank in dit vonnis echter al vastgesteld en het vonnis kan op grond van artikel 3:17 lid 1 aanhef en onder e van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden ingeschreven in de openbare registers. [gedaagde] heeft niet toegelicht waarom dan ook nog een verklaring van verjaring nodig is. Die vordering zal daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen. In plaats van medewerking aan het inschrijven van de verklaring in de openbare registers zullen [eisers] worden veroordeeld om mee te werken aan inschrijving van het vonnis in de openbare registers binnen vier weken nadat het vonnis aan hen is betekend.
4.14.
[gedaagde] vordert om zowel aan het meewerken door [eisers] aan het uitmeten door het Kadaster als aan inschrijving van de verjaring een dwangsom van € 500,00 per dag(deel) te verbinden. [eisers] hebben hier geen verweer tegen gevoerd. Deze vordering zal dan ook worden toegewezen. De rechtbank zal de dwangsom voor beide veroordelingen afzonderlijk maximeren tot een bedrag van € 5.000,00.
4.15.
[eisers] zijn zowel in conventie als in reconventie in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
De proceskosten van [gedaagde] worden in conventie begroot op:
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten × tarief II € 614,00)
- nakosten €
139,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.687,00
De proceskosten van [gedaagde] worden in reconventie begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (2 punten × factor 0,5 × tarief II € 614,00)
- nakosten €
139,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 753,00
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is niet weersproken en wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.687,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat als gevolg van verkrijgende verjaring de juridische erfgrens tussen de percelen kadastraal bekend [kadasternummer 1] en [kadasternummer 2] wordt gemarkeerd door de door [eisers] geplaatste schutting en aan de noordzijde de grens die werd gemarkeerd door de voormalige coniferenhaag in het verlengde van de schutting,
5.5.
veroordeelt [eisers] om hun medewerking te verlenen om de nieuwe juridische erfgrens in te schrijven in de Kadastrale registers binnen 2 weken nadat het vonnis aan [eisers] is betekend,
5.6.
veroordeelt [eisers] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.5 uitgesproken hoofd-veroordeling tot medewerking aan inschrijving voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.7.
gebiedt [eisers] om mee te werken aan het uitmeten door het Kadaster van de onder 5.4 vastgestelde juridische erfgrens,
5.8.
veroordeelt [eisers] om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.7 uitgesproken hoofd-veroordeling tot medewerking aan uitmeting voldoen, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.9.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.10.
veroordeelt [eisers] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in conventie en in reconventie
5.12.
veroordeelt [eisers] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [eisers] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.13.
verklaart dit vonnis met uitzondering van de beslissingen onder 5.1 en 5.11 uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Pott Hofstede en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2025. [3]

Voetnoten

1.vgl. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743
2.vgl. HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309
3.type: 977