ECLI:NL:RBNHO:2025:1597

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
17 februari 2025
Zaaknummer
C/15/350580 / HA ZA 24-162
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van lening en tegenbewijs door gedaagden

In deze civiele zaak heeft Puur Holding een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voor de terugbetaling van een lening van € 50.000,-. In een notariële akte hebben de gedaagden erkend deze lening te zijn aangegaan. Echter, bij tussenvonnis zijn zij toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden met het overleggen van jaarrekeningen zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs, waardoor de vordering van Puur Holding tot terugbetaling van de lening, inclusief rente en boetes, is afgewezen. Wel is [gedaagde 2] veroordeeld tot betaling van een bedrag voor andere leningen die hij heeft aangegaan voor de aanschaf van twee auto’s. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de echtgenote van [gedaagde 2] geen toestemming heeft verleend voor de lening, wat ook een rol speelde in de beoordeling van de zaak. De proceskosten zijn toegewezen aan de gedaagden, waarbij Puur Holding in de kosten is veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer / rolnummer: C/15/350580 / HA ZA 24-162
Vonnis van 19 februari 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PUUR MAKELAARS HOLDING B.V.,
statutair gevestigd en kantoor houdende te Haarlem,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaten mr. A.J.W. van Elk en mr. T.S. van Riessen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
statutair gevestigd te [plaats 1] en kantoor houdende te [plaats 2],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 2],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. W.J.A. Lansing te Utrecht.
Partijen zullen hierna Puur Holding en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.
De zaak in het kort
In een notariële akte is vastgelegd dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erkennen € 50.000,- schuldig zijn aan Puur Holding. Bij tussenvonnis zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toegelaten tot tegenbewijs. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met het overleggen van jaarrekeningen zijn geslaagd in het leveren van tegenbewijs en wijst de vordering van Puur Holding tot terugbetaling van de lening met boetes en rente af. [gedaagde 2] moet Puur Holding wel een bedrag betalen voor andere leningen die hij is aangegaan voor de aanschaf van twee auto’s.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 november 2024
  • de akte uitlating in verband met bewijslevering van de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
  • de antwoordakte inzake akte uitlaten bewijslevering van de zijde van Puur Holding
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere standpunten van partijen in conventie

2.1.
In het tussenvonnis van 20 november 2024 heeft de rechtbank [gedaagde 1] en [gedaagde 2] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de in de notariële akte opgenomen verklaring dat zij (een lening van) € 50.000,- hebben ontvangen.
2.2.
Daarop hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een akte genomen waarbij zij onder meer de jaarrekeningen 2016 tot en met 2020 en 2022 hebben overgelegd van Puur Makelaars [plaats 1] B.V. (hierna: Puur [plaats 1]) en de jaarrekeningen van [gedaagde 1] over de periode 2015/2016 tot en met 2022. Zij zeggen dat uit de jaarrekeningen van Puur [plaats 1] blijkt dat de geldlening door Puur Holding nooit is verstrekt, omdat daarin geen schulden aan [gedaagde 1] zijn opgenomen en er ook niet blijkt van enige agio(reserve). Ook uit de jaarrekeningen van [gedaagde 1] over 2015 t/m 2022 blijkt niet van schulden aan Puur Holding en/of van vorderingen op Puur [plaats 1]. Daaruit blijkt dat Puur Holding nooit daadwerkelijk voor [gedaagde 1] een bedrag heeft verstrekt, zodat Puur Holding niets te vorderen heeft, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Voor het geval de rechtbank anders oordeelt, sturen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] alsnog de eerder besproken toestemmingsverklaring van de echtgenote van [gedaagde 2] , behorende bij de notariële akte van 17 mei 2016, toe. Zij stellen dat uit die verklaring blijkt dat de echtgenote van [gedaagde 2] in ieder geval geen toestemming heeft gegeven voor hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] tot een bedrag hoger dan € 50.000,-.
2.3.
Puur Holding stelt zich bij antwoordakte op het standpunt dat het tegenbewijs niet is geleverd. Zij heeft nogmaals gewezen op de bewijskracht van de notariële akte waarin [gedaagde 1] uitdrukkelijk heeft erkend de gelden te hebben ontvangen. Daarbij heeft zij benadrukt dat het ging om het achteraf vastleggen van een ‘reeds ontvangen’ bedrag. Als partij onderteken je de akte waarin dat is vastgelegd, na voorlezing van die akte door de notaris, alleen als je het bedrag ook daadwerkelijk hebt ontvangen. Verder zegt Puur Holding dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bewust onware stellingen innemen. Inmiddels is gebleken dat – anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zeggen – de echtgenote van [gedaagde 2] wel degelijk toestemming heeft gegeven voor het hoofdelijk schuldenaarschap van haar man. Ook over de leningen voor de auto’s hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onjuist gesteld. Bij het beoordelen van de bewijslevering zou de rechtbank rekening moeten houden met deze handelwijze van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De overgelegde jaarrekeningen kunnen verder niet als bewijs dienen omdat deze steeds zijn opgesteld door [gedaagde 2] , die de statutair bestuurder van Puur [plaats 1] en de bestuurder van [gedaagde 1] was.
2.4.
Puur Holding voert daarnaast aan dat de rechtbank in het tussenvonnis onjuist heeft geredeneerd. Ook als Puur Holding het bedrag niet zou hebben verstrekt, bestaat de leningovereenkomst nog. Om die reden heeft Puur Holding ook dan recht op terugbetaling. Het zou juridisch onjuist zijn om een vordering uit hoofde van een overeenkomst af te wijzen op de stelling dat het bedrag niet is overgemaakt zonder dat daaraan ontbinding of nakoming ten grondslag wordt gelegd. Puur Holding zegt ten slotte dat het betoog van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over de toestemmingsverklaring van de echtgenote van [gedaagde 2] niet relevant is omdat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarmee buiten de door de rechtbank gegeven (bewijs)opdracht treden.

3.De verdere beoordeling in conventie

Tegenbewijs geleverd

3.1.
Zoals overwogen in het tussenvonnis, kan tegenbewijs ook betrekking hebben op de stelling dat de in de akte opgenomen verklaring niet overeenstemt met de werkelijkheid. [1] De rechtbank komt tot het oordeel dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] er in zijn geslaagd dit tegenbewijs te leveren. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
3.2.
Ten aanzien van de gestelde lening van € 50.000,- stelt de rechtbank voorop dat zij niet twijfelt aan de bedoeling van partijen dat Puur Holding aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een bedrag zou lenen van € 50.000,- om (door middel van een lening) te investeren in Puur [plaats 1]. Die bedoeling blijkt voldoende uit de raamovereenkomst van 16 juli 2015 (r.o. 2.4 van het tussenvonnis). De rechtbank acht ook voldoende aannemelijk dat Puur Holding rondom de oprichting van Puur [plaats 1] een aanzienlijk bedrag aan Puur [plaats 1] ter beschikking heeft gesteld. Dat Puur Holding dit gedaan heeft komt naar voren uit de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgelegde jaarrekeningen van Puur [plaats 1]. Zo staat in de jaarrekening over 2016 dat Puur [plaats 1] op 31 december 2015 een rekening-courantschuld van € 128.320,- aan Puur Holding had en op 31 december 2016 een rekening-courantschuld van € 238.361,-. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten ook niet dat Puur Holding bedragen aan Puur [plaats 1] heeft overgemaakt.
3.3.
In de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bij akte overgelegde jaarrekeningen van Puur [plaats 1] zijn echter geen aanknopingspunten te vinden dat Puur Holding volgens de bedoelingen als vastgelegd in de raamovereenkomst, (een deel van) deze gelden namens of ten behoeve van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] heeft overgemaakt. In deze jaarrekeningen, ondertekend door [gedaagde 1] en Puur Holding, is geen vordering (rekening-courant, agio, of anderszins) opgenomen van [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] . Bij uitvoering van de afspraken als vastgelegd in de raamovereenkomst zou [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] een vordering op Puur [plaats 1] moeten hebben verkregen. Daarvan blijkt echter niet. Dat een dergelijke vordering al voor het einde van 2015 zou zijn afgelost is door Puur Holding niet aangevoerd.
3.4.
Daarmee kan niet langer worden gezegd dat Puur Holding heeft bewezen dat zij € 50.000,- te leen heeft verstrekt aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . De omstandigheid dat dit niet is komen vast te staan, komt voor risico van Puur Holding.
3.5.
Dat de jaarrekeningen van Puur [plaats 1] mede zijn opgesteld door [gedaagde 1] , doet aan het vorenstaande niet af. Puur Holding en [gedaagde 1] waren beide bestuurders van Puur [plaats 1], waarbij Puur Holding de meerderheid van de aandelen in Puur [plaats 1] hield. Als er sprake zou zijn van een verkeerd vastleggen van een overboeking van Puur Holding namens [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , dan is dat ook aan Puur Holding toe te rekenen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ook in de jaarrekening van Puur [plaats 1] over 2022 geen wijziging is doorgevoerd in die zin dat [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] een vordering op Puur Holding hebben verkregen. Deze jaarrekening is blijkens het overzicht deponeringen van de Kamer van Koophandel vastgesteld op 28 december 2023. Dat is meer dan een jaar nadat de toenmalige advocaat van Puur Holding opmerkte dat de betalingen naar alle waarschijnlijkheid in rekening-courant tussen Puur Holding en Puur [plaats 1] waren geboekt (r.o. 5.16 van het tussenvonnis).
3.6.
De rechtbank volgt Puur Holding verder niet in haar stelling dat de rechtbank in het tussenvonnis een onjuiste redenering heeft gebruikt. Uit een leningovereenkomst volgt (gebruikelijk) voor de leningnemer de verplichting een te leen ontvangen bedrag terug te betalen. Ook in dit geval spreekt de notariële akte van aflossing. Aflossing is alleen aan de orde als ook een bedrag is ontvangen. Dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een bedrag hebben ontvangen, is echter niet komen vast te staan.
3.7.
Gelet op het vorenstaande kunnen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gehouden worden deze door Puur Holding gestelde lening terug te betalen. De vordering van Puur Holding, voor zover gebaseerd op deze lening, inclusief de wettelijke (handels)rente en boeterente, zal worden afgewezen.
Toestemming echtgenote
3.8.
Over de vraag of de echtgenote van [gedaagde 2] wel of geen toestemming heeft verleend voor het aangaan van de lening door [gedaagde 2] heeft de rechtbank al geoordeeld in het tussenvonnis. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn hier in hun akte uitlaten in verband met bewijslevering voorwaardelijk op teruggekomen. Omdat niet aan de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gestelde voorwaarde is voldaan, zal de rechtbank hier niet op reageren.
Vergoeding buitengerechtelijke incassokosten
3.9.
De rechtbank leidt uit het gevorderde bedrag af dat de vordering van Puur Holding tot vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten ziet op de incasso van de hiervoor besproken gestelde lening. Omdat de hoofdvordering op dit punt wordt afgewezen, wordt ook de vordering tot vergoeding van € 1.791,00 aan buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.
Proceskosten
3.10.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen en beslist volgt dat de vorderingen tegen [gedaagde 1] geheel worden afgewezen. Puur Holding zal worden veroordeeld in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] begroot op:
griffierecht € 3.728,00 (het verschil tussen het in rekening gebrachte griffierecht ad
€ 6.617,00 en het griffierecht dat verschuldigd zou zijn voor de
vordering van € 7.394,00 ingesteld tegen [gedaagde 2] )
salaris advocaat € 4.822,50 (2,5 punten à € 1.929,00)
nakosten
€ 178,00 (plus de verhoging als in de beslissing)
totaal € 8.728,50
3.11.
De gevorderde wettelijke handelsrente over deze kosten is niet toewijsbaar. De gewone wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal wel worden toegewezen.
Leningen auto’s
3.12.
Ten aanzien van [gedaagde 2] geldt het volgende. Zoals in r.o. 5.27 van het tussenvonnis al is overwogen en beslist, is het bedrag van € 7.349,27 voor de leningen voor de auto’s toewijsbaar.
3.13.
De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 31 juli 2023, omdat de tot die datum verschenen rente al in de hoofdsom is meegenomen.
3.14.
De rechtbank zal [gedaagde 2] veroordelen in de proceskosten, afgestemd op het toe te wijzen bedrag. Deze kosten worden aan de zijde van Puur Holding begroot op:
dagvaarding € 115,84
griffierecht € 2.889,00
salaris advocaat
€ 1.042,00(2 punten à € 521,00)
totaal € 4.046,84
3.15.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
3.16.
De overige door Puur Holding gemaakte proceskosten dienen voor haar eigen rekening te blijven.

4.De verdere beoordeling in reconventie

4.1.
In het tussenvonnis (r.o. 5.32) is al overwogen en beslist dat de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
4.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in reconventie, tot op heden aan de zijde van Puur Holding begroot op € 1.241,00 (2 punten x 0,5 x € 1.241,00).
4.3.
De nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
Ten aanzien van [gedaagde 1]
5.1.
wijst het gevorderde af,
5.2.
veroordeelt Puur Holding in de proceskosten van € 8.728,50, aan [gedaagde 1] te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Puur Holding niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet Puur Holding € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
veroordeelt Puur Holding in de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze proceskosten als deze niet binnen veertien dagen zijn voldaan,
Ten aanzien van [gedaagde 2]
5.4.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling aan Puur Holding van een bedrag van € 7.394,27 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2023 tot aan de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten van Puur Holding van € 4.046,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst het gevorderde af,
5.8.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten van Puur Holding van € 1.241,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie voorts
5.9.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 278,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
5.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2025. [2]

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:848
2.type: 1155