ECLI:NL:RBNHO:2025:14163

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2025
Publicatiedatum
4 december 2025
Zaaknummer
15.038642.20 (P)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en schending van administratieplicht bij faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 4 december 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering en schending van zijn administratieplicht tijdens een faillissement. De verdachte, geboren in 1967 en eigenaar van een autobedrijf, werd beschuldigd van het niet voeren van een volledige boekhouding en het niet verstrekken van de vereiste inlichtingen aan de curator. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 28 mei 2019 tot en met 14 juli 2020 opzettelijk zijn wettelijke verplichtingen niet is nagekomen, wat heeft geleid tot bemoeilijking van de afhandeling van het faillissement. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan verduistering van aanzienlijke geldbedragen, die hij had ontvangen van klanten voor de aankoop van auto’s, maar niet heeft doorgegeven aan de eigenaren. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uren. Tevens zijn er schadevergoedingen opgelegd aan de benadeelde partijen, die schade hebben geleden door de verduistering. De rechtbank heeft de vorderingen van twee benadeelde partijen toegewezen, terwijl de vordering van een derde benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard omdat deze al een executoriale titel had.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.038642.20 (P)
Uitspraakdatum: 4 december 2025
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare zitting van 20 november 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Klein, en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.W. Kuijpers, advocaat te Hoofddorp, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij:
feit 1
(handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ) in de periode van 28 mei 2019 tot en met 14 juli 2020 te Haarlem, althans in Nederland, terwijl hij bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 mei 2019 in staat van faillissement is verklaard
(sub 1) desgevraagd opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op hem, verdachte, rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen (zoals beschreven in artikel 15i eerste lid Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek) gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in ongeschonden vorm, zo nodig met de hulpmiddelen om de inhoud binnen redelijke termijn leesbaar te maken, aan de curator heeft verstrekt, en/of
(sub 2) voor en/of tijdens bovengenoemd faillissement opzettelijk niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichting tot het voeren van een administratie en/of het bewaren van de daartoe behorende boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling werd bemoeilijkt,
immers heeft hij, verdachte,
- geen (volledige) boekhouding en/of administratie gevoerd en/of bewaard en/of
- ( desgevraagd) geen (volledige) administratie (onder meer alle in- en verkoopfacturen, kasboek, openstaande debiteuren en crediteuren, activastraat, jaarcijfers) overgelegd aan de curator in bovengenoemd faillissement;
feit 2
(handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ) op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 mei 2019 tot en met 14 juli 2020 te Haarlem, althans in Nederland, (telkens) als degene die op 28 mei 2019 door de rechtbank Noord-Holland in staat van faillissement was verklaard en (telkens) wettelijk verplicht (ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet) tot het geven van (alle) inlichtingen aan de curator ( [naam] ), (telkens) opzettelijk heeft geweigerd deze curator de vereiste en/of de juiste en/of volledige inlichtingen te (doen) geven en/of zonder geldige reden opzettelijk is weg gebleven;
feit 3
(handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] ) op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 oktober 2018 tot en met 28 mei 2019 te Haarlem, in elk geval in Nederland, opzettelijk (telkens) een of meer geldbedrag(en), te weten (telkens) (in totaal) (ongeveer) € 79.950,- en/of € 244.961,- en/of € 50.000,-, althans (telkens) een geldbedrag, in elk geval (telkens) enig goed, dat/die (telkens) geheel of ten dele toebehoorde aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte, en welk(e) goed(eren) hij, verdachte, (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep of tegen geldelijke vergoeding onder zich heeft [te weten als eigenaar van een autobedrijf en/of ten behoeve van de koop/levering van een of meer voertuigen die hij, verdachte in consignatieverkoop had], in elk geval (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle verweten feiten. Op het standpunt van de officier van justitie zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van feiten 1 en 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Op het verweer van de verdediging zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewijsmiddelen
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank namelijk dat de verdachte zijn administratie-, afgifte- en inlichtingenplicht bij faillissement heeft geschonden. De rechtbank acht ook bewezen dat de verdachte diverse geldbedragen heeft verduisterd. De rechtbank zal, gelet op het daarover gevoerde verweer van de verdediging, in de volgende paragraaf uiteenzetten hoe zij tot deze conclusie is gekomen.
3.3.2
Bewijsoverweging verduistering (feit 3)
De verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij zich in de periode van 16 oktober 2018 tot en met 28 mei 2019 schuldig heeft gemaakt aan de verduistering van diverse geldbedragen afkomstig van klanten van zijn autobedrijf, namelijk de aangevers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . De verdachte zou deze gelden uit hoofde van zijn functie als eigenaar van het autobedrijf van de aangevers hebben ontvangen ten behoeve van de aankoop van auto’s op basis van consignatie, maar deze auto’s niet hebben geleverd. Het gaat om betalingen voor de aankoop van een Porsche voor een bedrag van in totaal € 79.950,- ( [slachtoffer 1] ), een Aston Martin voor in totaal € 244.961,- ( [slachtoffer 2] ) en een BMW voor een bedrag van € 50.000,- ( [slachtoffer 3] ). De verdachte wordt verweten dat hij als tussenpersoon deze aankoopbedragen heeft verduisterd, omdat hij de gelden naar eigen goeddunken heeft gebruikt en niet heeft overgemaakt naar of bewaard ten behoeve van de eigenaren van die auto’s.
De verdachte heeft dit feit ontkend. Op de zitting heeft hij verklaard dat hij de betalingen van de aangevers heeft ontvangen en daarmee zakelijke uitgaven voor zijn autobedrijf heeft gedaan, maar dat hij daartoe gerechtigd was. De verdachte heeft betwist dat hij in strijd met de met de aangevers en de eigenaren gemaakte afspraken heeft gehandeld. Het verweer van de verdediging komt er (kort gezegd) op neer dat nu de betreffende auto’s op basis van consignatie werden verkocht en de auto-eigenaren pas kregen uitbetaald bij levering van die auto’s aan de kopers, de door de verdachte als tussenpersoon ontvangen gelden niet meer aan de aangevers toebehoorden en ook nog niet aan de eigenaren van die auto’s. De verdachte was dan ook gerechtigd om de gelden te gebruiken. Om die reden kan niet worden gesproken van wederrechtelijke toe-eigening en dus van verduistering. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt hierover het volgende.
De rechtbank stelt vast dat alle drie de auto’s die de aangevers bij de verdachte hebben gekocht, zijn gekocht op basis van consignatie. Dit houdt in de kern in dat de verdachte als tussenpersoon auto’s bewaart en verkoopt ten behoeve van de eigenaar van die auto. De verkoper, hier dus de verdachte, wordt hierdoor geen eigenaar van de auto, maar bewaart en verkoopt deze in opdracht van de eigenaar, tot het moment van levering van die auto aan de koper ervan. De consignatieovereenkomst is geen bijzondere overeenkomst in de zin van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), maar is een overeenkomst die in civielrechtelijke zin moet worden beschouwd als een overeenkomst die elementen bevat van opdracht (art. 7:400 e.v. BW), lastgeving (art. 7:414 e.v. BW) en bewaarneming (art. 7:600 e.v. BW). [1] De rechtbank stelt vast dat de door de drie aangevers aan de verdachte betaalde aankoopbedragen voor de auto’s, door de verdachte niet zijn gebruikt of bewaard voor dit doel. De bedragen zijn namelijk in het geheel niet gebruikt ten behoeve van de doorgifte daarvan aan de betreffende auto-eigenaren, maar zijn geheel of gedeeltelijk aangewend ten behoeve van verdachtes eigen bedrijfsvoering.
Anders dan de raadsvrouw heeft bepleit, is de rechtbank van oordeel dat hierdoor wél sprake was van wederrechtelijke toe-eigening door de verdachte, waardoor ook sprake was van verduistering van de door de aangevers betaalde aankoopbedragen. De kern van de consignatieovereenkomst is namelijk dat de verdachte als tussenpersoon optrad tussen de auto-eigenaren en de kopers. Als tussenpersoon was het de taak van de verdachte om de in consignatie gegeven auto’s te bewaren ten behoeve van de verkoop aan derden. In het geval een auto werd verkocht en het aankoopbedrag was voldaan, zou het aan de verdachte betaalde aankoopbedrag – net zoals de auto – bewaard moeten blijven ten behoeve van doorgifte daarvan aan de eigenaar. De door de drie aangevers betaalde aankoopbedragen zijn hierdoor, anders dan in de door de raadsvrouw aangehaalde jurisprudentie, nooit tot het vermogen van de verdachte gaan behoren. De verdachte had het door hem ontvangen aankoopbedrag dus steeds moeten bewaren om door te geven aan de betreffende auto-eigenaar, maar in plaats daarvan heeft hij de ontvangen bedragen volledig aangewend voor andere doelen. Hierdoor is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest van wederrechtelijke toe-eigening en dus van (kort gezegd) verduistering in functie.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte alle verweten feiten heeft begaan, met dien verstande dat hij:
feit 1
handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] , in de periode van 28 mei 2019 tot en met 14 juli 2020 te Haarlem, terwijl hij bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 28 mei 2019 in staat van faillissement is verklaard,
(sub 1) desgevraagd opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op hem, verdachte, rustende wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen, zoals beschreven in artikel 15i eerste lid Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers aan de curator heeft verstrekt, en
(sub 2) voor en tijdens bovengenoemd faillissement opzettelijk niet heeft voldaan aan of heeft bewerkstelligd dat werd voldaan aan de wettelijke verplichting tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling werd bemoeilijkt,
immers heeft hij, verdachte,
- geen volledige boekhouding en administratie gevoerd en bewaard en
- desgevraagd geen volledige administratie (onder meer alle in- en verkoopfacturen, kasboek, openstaande debiteuren en crediteuren, activastraat en jaarcijfers) overgelegd aan de curator in bovengenoemd faillissement;
feit 2
handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] , in de periode van 28 mei 2019 tot en met 14 juli 2020 te Haarlem als degene die op 28 mei 2019 door de rechtbank Noord-Holland in staat van faillissement was verklaard en wettelijk was verplicht, ingevolge artikel 105/106 Faillissementswet, tot het geven van alle inlichtingen aan de curator ( [naam] ), telkens opzettelijk heeft geweigerd deze curator de vereiste en volledige inlichtingen te geven;
feit 3
handelend onder de naam [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] en/of [bedrijf 3] , in of omstreeks de periode van 16 oktober 2018 tot en met 28 mei 2019 in Nederland opzettelijk geldbedragen, te weten € 79.950,- en € 244.961,- en € 50.000,-, die toebehoorden aan respectievelijk [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , en welke geldbedragen hij, verdachte, uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, te weten als eigenaar van een autobedrijf van voertuigen die hij, verdachte, in consignatieverkoop had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Kennelijke taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging zijn in de bewezenverklaring verbeterd gelezen. De verdachte is daardoor niet in zijn belangen geschaad.
Wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
in staat van faillissement zijn verklaard en desgevraagd opzettelijk niet terstond, overeenkomstig de op hem rustende een ingevolge de wettelijke verplichtingen ter zake, een ingevolge de wettelijke verplichtingen gevoerde en bewaarde administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, aan de curator verstrekken, en
in staat van faillissement zijn verklaard en voor en tijdens het faillissement opzettelijk niet voldoen aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren van een administratie en het bewaren van de daartoe behorende boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, ten gevolge waarvan de afhandeling wordt bemoeilijkt;
feit 2
in staat van faillissement verklaard en wettelijk verplicht tot het geven van inlichtingen, weigeren de vereiste inlichtingen te geven;
feit 3
verduistering gepleegd door hem die het geldbedrag uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan de bewezen verklaarde feiten zou ontbreken. De bewezen verklaarde feiten zijn daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Strafmotivering

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte te veroordelen tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van drie jaren, in combinatie met een taakstraf van 240 uren.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat de eis van de officier van justitie te hoog is, gelet op straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. De raadsvrouw heeft verzocht acht te slaan op de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en gelet hierop artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) toe te passen en geen straf of maatregel op te leggen, dan wel te volstaan met oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst feiten
De verdachte heeft zich als eigenaar van een autobedrijf schuldig gemaakt aan schending van de inlichtingenplicht bij faillissement. Hij heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om voor en tijdens het faillissement van de eenmanszaak een volledige boekhouding en administratie te voeren. Ook heeft hij niet voldaan aan de wettelijke verplichtingen om, toen het faillissement eenmaal was uitgesproken, de gevraagde inlichtingen en die volledige boekhouding en administratie aan de curator te verstrekken. Als gevolg van het gedrag van de verdachte heeft de curator onvoldoende inzicht gekregen in de rechten en plichten van de onderneming die de verdachte voerde. Daardoor heeft de curator het faillissement niet volledig en op betrouwbare wijze kunnen afwikkelen en zijn schuldeisers benadeeld. Het vertrouwen dat in het economisch verkeer in het naleven van wettelijke verplichtingen moet kunnen worden gesteld, is op deze manier ondermijnd.
De verdachte heeft zich verder schuldig gemaakt aan verduistering in functie van aan hem betaalde aankoopbedragen voor auto’s. Het gaat in totaal om een schadebedrag van ruim € 370.000,-. De verdachte heeft van drie klanten betalingen voor de aankoop van auto’s ontvangen, die hij daarna voor geheel andere doeleinden heeft gebruikt dan waartoe hij zich ten opzichte van deze klanten had verbonden. Hij heeft de aankoopbedragen toegeëigend en gebruikt voor de bedrijfsvoering van zijn autobedrijf en zichzelf, en niet bewaard of gebruikt ten behoeve van doorgifte daarvan aan de auto-eigenaren. De verdachte heeft zijn drie klanten daarmee benadeeld. Zij zijn eerst de door hen gekochte auto’s en daarna terugbetaling van hun geld misgelopen. De verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedrag. Hij heeft ten overstaan van de rechtbank weliswaar verklaard dat hij de gang van zaken rond de verkoop van de auto’s betreurt, maar de redenen daarvoor heeft de verdachte deels buiten zichzelf gelegd. Dat vindt de rechtbank kwalijk.
Strafoplegging
De aard en de ernst van de feiten en de hoogte van de verduisterde geldbedragen maken dat de rechtbank in beginsel alleen oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur gerechtvaardigd vindt. Daarbij heeft de rechtbank gelet op straffen die in vergelijkbare zaken door rechtbanken en gerechtshoven worden opgelegd en ook op wat in de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht wordt genoemd als uitgangspunt voor het plegen van fraude. Deze oriëntatiepunten noemen bij een benadelingsbedrag van € 250.000,- tot € 500.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf tot achttien maanden. Een en ander is te ernstig om te kunnen worden afgedaan met een door de raadsvrouw gevraagde schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel of oplegging van een geheel voorwaardelijke taakstraf. De rechtbank ziet echter wel aanleiding om tot een andersoortige strafoplegging te komen dan een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Overschrijding redelijke termijn
In strafmatigende zin weegt de rechtbank bij de strafoplegging het tijdsverloop in deze zaak mee. In artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank, in het geval de verdachte zich niet (meer) in voorlopige hechtenis bevindt, moet zijn afgerond met een vonnis binnen de twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verdachte op 20 mei 2021 is aangehouden. Op die dag is naar het oordeel van de rechtbank de redelijke termijn in deze zaak aangevangen. De rechtbank wijst in deze zaak pas nu vonnis, terwijl er geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die dit lange tijdsverloop verklaren. Dat betekent dat de redelijke termijn met 2,5 jaar is overschreden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf meer op te leggen, maar een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf gecombineerd met een taakstraf.
Slotsom
Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, in combinatie met een maximale taakstraf van 240 uren passend en geboden. De rechtbank zal aan die voorwaardelijke gevangenisstraf een proeftijd verbinden om de verdachte ervan te weerhouden zich voor het einde van die proeftijd opnieuw schuldig te maken aan een strafbaar feit. Gelet op het tijdsverloop acht de rechtbank een proeftijd van drie jaren, zoals door de officier van justitie is gevorderd, niet op zijn plaats. De rechtbank zal de proeftijd daarom bepalen op twee jaren.

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

7.1
Beoordeling van de vorderingen
De rechtbank heeft hiervoor onder feit 3 bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering. De drie aangevers van dit feit hebben tegen de verdachte vorderingen tot betaling van schadevergoeding ingediend, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, wegens de materiële schade die zij als gevolg van dit feit zouden hebben geleden. De rechtbank overweegt over deze drie vorderingen het volgende.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
De benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] hebben vorderingen ingediend tot vergoeding van de aan de verdachte betaalde aankoopbedragen voor de door hen gekochte auto’s. [slachtoffer 1] vordert betaling van € 79.950,- schadevergoeding. [slachtoffer 3] vordert betaling van € 50.000,- schadevergoeding.
De rechtbank is van oordeel dat deze twee vorderingen, die door de verdediging niet inhoudelijk zijn betwist, voldoende zijn onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek op de zitting kan worden vastgesteld dat de benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden door feit 3, voor de door hen gevorderde bedragen. De rechtbank wijst deze vorderingen daarom geheel toe. De rechtbank zal de verdachte veroordelen tot het betalen van deze geldbedragen aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] , vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het ontstaan van de schade tot de dag dat de verdachte de schadevergoedingen volledig heeft betaald. De rechtbank zal de verdachte tevens veroordelen in de kosten die door of namens de twee benadeelde partijen zijn gemaakt en die ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog zijn te maken. Omdat op dit moment niet vaststaat dat de benadeelde partijen kosten hebben gemaakt voor het indienen van hun vorderingen, worden deze kosten voor nu begroot op nihil.
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert betaling van € 278.757,09 schadevergoeding. De door deze benadeelde partij gestelde schade bestaat uit het aankoopbedrag van de door hem gekochte auto, diverse rentekosten, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten van de in 2023 gevoerde civiele procedure. Verder vordert [slachtoffer 2] vergoeding van proceskosten, begroot op hetzelfde bedrag als de civiele proceskosten uit 2023, voor het geval die kosten niet als materiële schadepost worden toegekend.
De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer 2] niet kan worden ontvangen in zijn vordering. De door de benadeelde partij opgevoerde schadeposten waren in 2023 al onderwerp van de civiele procedure die de benadeelde partij tegen de verdachte heeft aangespannen. Deze schadeposten zijn destijds door de civiele rechter in een onherroepelijk geworden uitspraak toegewezen. Hierdoor beschikt de benadeelde partij al over een executoriale titel om vergoeding van de schadeposten op te eisen. De benadeelde partij kan in dit strafproces niet opnieuw vergoeding van deze schadeposten vorderen. Daarom zal de rechtbank bepalen, zoals de officier van justitie ook heeft gevorderd, dat [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk is in zijn vordering bij gebrek aan belang.
7.2
Schadevergoedingsmaatregelen
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of zij, zoals de officier van justitie heeft gevorderd, aanleiding ziet om in het belang van alle benadeelde partijen, dus ook [slachtoffer 2] , aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr op te leggen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Nu de verdachte ten aanzien van alle drie de benadeelde partijen naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die hen door feit 3 is toegebracht, zal de rechtbank de verdachte ten aanzien van elk van hen de schadevergoedingsmaatregel opleggen, zodat (kort gezegd) de benadeelde partijen de schadevergoeding niet zelf bij de verdachte hoeven te incasseren, maar de staat dit voor hen zal doen. Dat geldt ook voor de benadeelde partij [slachtoffer 2] , die door de rechtbank niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering tot betaling van schadevergoeding. Het feit dat deze benadeelde partij niet-ontvankelijk is in zijn vordering vanwege een reeds bestaande executoriale titel om betaling van schadevergoeding op te eisen, staat er namelijk niet aan in de weg dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd en de benadeelde partij langs die weg (een deel van) zijn schade vergoed krijgt. Wel zal de rechtbank de aan de staat te betalen schadevergoeding ten behoeve van [slachtoffer 2] beperken tot het door hem betaalde aankoopbedrag en de maatregel niet mede opleggen voor de overige door deze benadeelde partij gevorderde kosten. De rechtbank waardeert de ten behoeve van [slachtoffer 2] te betalen schadevergoeding dan ook op een bedrag van € 244.961,-.
Dit alles betekent dat de rechtbank aan de verdachte voor elk van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen en zal bepalen dat de verdachte aan de staat moet betalen een bedrag van € 244.961,- ten behoeve van [slachtoffer 2] , een bedrag van € 79.950,- ten behoeve van [slachtoffer 1] en een bedrag van € 50.000,- ten behoeve van [slachtoffer 3] , steeds vermeerderd met de wettelijke rente daarover.
7.3
Samenloop gijzeling
Als de verdachte de hem opgelegde schadevergoedingen niet (volledig) betaalt, kan in het kader van de schadevergoedingsmaatregelen gijzeling worden toegepast. Bij het bepalen van de duur daarvan is van belang dat bij samenloop in totaal niet meer dan één jaar gijzeling mag worden opgelegd (artikelen 36f lid 5 en 60a Sr). Met één jaar worden 360 dagen bedoeld in het geval het bewezenverklaarde vóór 25 juli 2020 is begaan (ECLI:NL:HR:2021:812). In deze zaak moet de verdachte aan meerdere benadeelde partijen grote geldbedragen betalen als vergoeding voor de verduistering die hij in 2018 en 2019 heeft gepleegd. Gelet op het totale bedrag waarvoor de schadevergoedingsmaatregelen worden opgelegd, zou het aantal dagen gijzeling (opgeteld per maatregel) het maximum van één jaar (in deze zaak: 360 dagen) overschrijden. De rechtbank heeft het aantal dagen gijzeling (hierna onder 9. genoemd) daarom berekend naar evenredigheid. Deze gijzeling komt niet in de plaats van de verplichting om te betalen. Ook als gijzeling wordt toegepast, blijft de verdachte dus verplicht om de schadevergoedingen te betalen

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 194, 322 en 334a Sr zijn van toepassing.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder deze feiten meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden, met bevel dat deze straf
niet ten uitvoerzal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte ook tot het verrichten van 240 (tweehonderdveertig) uren taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Beslist over de vorderingen benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregelen (steeds feit 3) het volgende.
Verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer 2]niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de
[slachtoffer 1]geleden materiële schade tot een bedrag van
€ 79.950,-en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 oktober 2018 tot aan de dag van volledige betaling, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door
[slachtoffer 3]geleden materiële schade tot een bedrag van
€ 50.000,-en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling, aan de benadeelde partij, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door of namens de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte ten behoeve van
[slachtoffer 2]de verplichting op tot
betaling aan de staatvan een bedrag van € 244.961,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 januari 2019 tot aan de dag van volledige betaling, bij gebreke van (volledige) betaling en verhaal te vervangen door 230 dagen gijzeling.
Legt de verdachte ten behoeve van
[slachtoffer 1]de verplichting op tot
betaling aan de staatvan een bedrag van € 79.950,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 oktober 2018 tot aan de dag van volledige betaling, bij gebreke van (volledige) betaling en verhaal te vervangen door 80 dagen gijzeling.
Legt de verdachte ten behoeve van
[slachtoffer 3]de verplichting op tot
betaling aan de staatvan een bedrag van € 50.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 april 2019 tot aan de dag van volledige betaling, bij gebreke van (volledige) betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen gijzeling.
Toepassing van de hierboven genoemde gijzeling heft de opgelegde betalingsverplichtingen van de verdachte ten aanzien van de benadeelde partijen niet op.
Betalingen van de verdachte aan de benadeelde partijen strekken in mindering op de verplichtingen tot betaling aan de staat en omgekeerd strekken betalingen aan de staat in mindering op de verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partijen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A. Buiskool, voorzitter,
mrs. P. Hesselink en C.M.A.V. van Kleef, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. P.H. Boersma,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 4 december 2025.

Voetnoten

1.WPNR 2017, afl. 7134 - Consignatie, beschikkingsbevoegdheid en schuldenaarschap | NDFR