ECLI:NL:RBNHO:2025:1410

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
12 februari 2025
Zaaknummer
C/15/360622 / KG RK 25/5
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 8 januari 2025 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland het verzoek tot wraking van rechter mr. J.J. Maarleveld afgewezen. Verzoekster, wonende te Hoorn, had op 23 december 2024 verzocht om wraking van de rechter in een aanhangige bestuursrechtelijke zaak. De wrakingskamer oordeelde dat verzoekster geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die zouden wijzen op vooringenomenheid van de rechter of de schijn van partijdigheid. De wrakingskamer benadrukte dat een negatieve procesbeslissing op zich geen grond voor wraking kan zijn, en dat de rechter in deze zaak gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om bepaalde stukken niet aan verzoekster ter beschikking te stellen op basis van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoekster had ook aangevoerd dat de rechter in een andere zaak een uitspraak had gedaan na haar wrakingsverzoek, maar de wrakingskamer oordeelde dat dit geen aanleiding gaf om aan de onpartijdigheid van de rechter te twijfelen. De beslissing van de wrakingskamer is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Wrakingskamer
zaaknummer / rekestnummer: C/15/360622 / KG RK 25/5
Beslissing van 8 januari 2025
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoekster],
wonende te Hoorn,
verzoekster dan wel [verzoekster].
Het verzoek is gericht tegen:
mr. J.J. Maarleveld,
hierna te noemen: de rechter.

1.Procesverloop

1.1
Verzoekster heeft op 23 december 2024 de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Bestuursrecht Algemeen en Belasting zittingsplaats Alkmaar aanhangige zaak met als zaaknummer HAA 24 / 6495 WPG, hierna te noemen: de hoofdzaak.
1.2
De wrakingskamer heeft op grond van de hierna opgenomen overwegingen besloten geen datum te bepalen voor een mondelinge behandeling van dit verzoek en bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De uitgangspunten

2.1
Verzoekster heeft op 27 juni 2024 bij de korpschef van politie (de politiechef van de eenheid Noord-Holland) inzage verzocht van politiegegevens die over haar zijn verwerkt, ontvangen en geregistreerd onder het kenmerk 2024-0035292. Bij besluit van
26 augustus 2024 heeft de korpschef van politie het verzoek van [verzoekster] afgewezen.
2.2
Op 4 oktober 2024 heeft [verzoekster] beroep ingesteld van de beslissing van de korpschef. Het beroep is geregistreerd met zaaknummer HAA 24 / 6495 WPG.
Op 4 november 2024 heeft [verzoekster] haar beroepschrift aangevuld.
2.3
De rechtbank heeft bij brief van 14 november 2024 de korpschef verzocht de in die brief genoemde stukken in te dienen. De korpschef heeft de bedoelde stukken bij brief van 10 december 2024 aan de rechtbank toegezonden.
2.4
De rechtbank heeft bij brief van 16 december 2024 aan [verzoekster] een aantal stukken doorgestuurd die zij van de korpschef heeft ontvangen. In die brief vermeldt de rechtbank verder aan [verzoekster]:

De korpschef heeft daarnaast ook stukken ingediend met een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat wil zeggen dat deze stukken volgens de korpschef niet aan u mogen worden toegestuurd. Het gaat daarbij om de stukken waarin u inzage heeft gekregen, maar ook om de stukken met de gegevens, die de korpschef niet (volledig) aan u ter inzage heeft gegeven.
De rechtbank kan de stukken met de gegevens die u niet kent alleen bij de beoordeling van het beroep betrekken als u daarvoor toestemming verleent. Ik wijs u erop dat het ook in uw nadeel kan zijn als de rechtbank deze stukken niet mag gebruiken bij haar beoordeling.
Ik verzoek ubinnen twee wekenna de datum van verzending van deze brief aan mij te berichten of u de rechtbank wel of geen toestemming geeft om de stukken die u niet kent, te gebruiken bij de beoordeling van uw beroep.
2.5.
Op 23 december 2024 heeft [verzoekster] het wrakingsverzoek ingediend. Zij voert daarbij het volgende aan:

Uit uw brief d.d. 16 november jl.(de wrakingskamer begrijpt: 16 december jl.)
blijkt een kennelijke vooringenomenheid/partijdigheid in die zin dat u opzettelijk verzuimd heeft het art 8:29 Awb verzoek (eerst) te beoordelen of er sprake is van gewichtige redenen” die een uitzondering op het recht van een partij op gelijke stukken/kansen rechtvaardigen.
Kennelijk heeft u direct (zonder afweging van de belangen) beslist dat er sprake is van een gewichtige reden, zonder nadere motivatie of onderbouwing.
U dwingt mij vervolgens toestemming te verlenen de stukken te gebruiken in de bestuursrechtelijke procedure, zonder dat ik weet om welke soort (de aard van de) stukken het gaat en waarom ik geen recht zou hebben op inzage in de stukken uit de verdeling (woning en percelen). U beschikt zelf over de stukken (E-archief), maar de rechtspraak/griffie weigert al jaren deze aan mij beschikbaar te stellen. Wat moet ik dan nu van u verwachten? Als u een van belang zijnde stuk van de politie zou willen gebruiken in de beoordeling van het beroep, dan had u dat jaren geleden in eerdere procedures al kunnen doen. Daar heeft geen hond wat meegedaan. Ik heb gvd 7 dgn vastgezeten in HvB te Utrecht.
Bovenstaande (impliciete) beslissingen zijn dusdanig onbegrijpelijk dat deze niet anders kan worden gezien als grove partijdigheid.
Ik wraak u.
2.6.
In aanvulling op haar verzoek van 23 december 2024 heeft [verzoekster] op 2 januari 2025 aan de wrakingskamer geschreven:

In opgemelde zaken heb ik d.d. 23 december 2024 de behandeld bestuursrechter(mr. J.J.Maarleveld) gewraakt, maar vandaag heb ik van dezelfde rechter een uitspraak in verzet ontvangen d.d. 27 december 2024( beroep niet-ontvankelijk) in zaaknummer HAA 24/6497.
Ik verzoek u deze rechtshandeling van de gewraakte rechter mee te wegen bij de beoordeling van het wrakingsverzoek, ook de formuleringen in de uitspraak (het denigrerende “volgens haar kennelijk” ipv volgens eiseres) en het volledig ontbreken van een motivering in de beslissing op verzet.
2.7.
In haar aanvulling op het wrakingsverzoek verwijst [verzoekster] naar een uitspraak van
27 december 2024 in een beroepsprocedure (geregistreerd onder zaaknummer
HAA 24/6497) van [verzoekster] tegen een beslissing van de korpschef van 3 september 2024.
De rechter heeft in die zaak uitspraak gedaan en het beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd, omdat [verzoekster] het griffierecht in die zaak niet tijdig heeft betaald.

3.De beoordeling

3.1
De wrakingskamer is van oordeel dat het verzoek tot wraking moet worden afgewezen, omdat het kennelijk ongegrond is. Hierbij neemt de wrakingskamer tot uitgangspunt dat wraking van een rechter alleen aan de orde is indien, kort samengevat, de rechter (i) jegens een partij een vooringenomenheid koestert of (ii) wanneer de (objectieve) schijn van partijdigheid gewekt is.
3.2
In deze zaak is van beide gevallen geen sprake.
3.3
[verzoekster] heeft niets aangevoerd waaruit blijkt dat de rechter jegens [verzoekster] vooringenomen is.
3.4
Uit wat [verzoekster] wel heeft aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat de rechter de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Daarbij is van belang dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen meebrengt dat een rechterlijke (tussen)beslissing of de motivering daarvan als zodanig geen grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het enkele feit dat de rechter een voor een partij negatieve (proces)beslissing neemt, levert geen grond voor wraking op. Dat is vaste rechtspraak sinds het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1413). Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. Die uitzondering doet zich in deze zaak niet voor.
3.5
Artikel 8:29 Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de (bestuurs)rechter de bevoegdheid te beslissen dat er gewichtige redenen zijn om te beslissen dat uitsluitend hij kennis zal mogen nemen van bepaalde stukken. Van die bevoegdheid heeft de rechter in dit geval gebruik gemaakt. Dat is een processuele beslissing en daaruit kan niet (objectief) worden afgeleid dat de rechter partijdig is. Hetzelfde geldt voor het verwijt dat de rechter zijn beslissing niet inhoudelijk heeft gemotiveerd.
3.6
Dat de rechtbank [verzoekster] heeft gevraagd mee te delen of zij de rechtbank wel of geen toestemming geeft om de stukken die zij niet kent, te gebruiken bij de beoordeling van haar beroep, volgt uit artikel 8:29 lid 5 Awb. Daarin is bepaald dat, indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak kan doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer (rechter). Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de gevolgen van de weigering toestemming te verlenen voor rekening van de weigerende partij komen. Gelet hierop heeft de rechtbank [verzoekster] erop gewezen dat het in haar nadeel kan zijn als de rechtbank deze stukken niet mag gebruiken bij haar beoordeling.
3.7
Aanvullend heeft [verzoekster] aangevoerd dat de rechter, nadat zij het wrakingsverzoek in deze zaak had gedaan, nog in een andere zaak van haar uitspraak heeft gedaan.
De wrakingskamer overweegt hierover dat de wraking er slechts toe leidt dat de behandeling van de zaak waarin is gewraakt wordt geschorst. Andere zaken dus niet. De uitspraak in die andere zaak geeft ook geen aanleiding te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter. De uitspraak van 27 december 2024 is deugdelijk gemotiveerd ([verzoekster] heeft het griffierecht niet tijdig betaald) en bevat ook geen bewoordingen die redelijkerwijs als denigrerend kunnen worden beschouwd.
3.8
De slotsom is dat het verzoek kennelijk ongegrond is.

4.Beslissing

De rechtbank
4.1
verklaart het verzoek kennelijk ongegrond,
4.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoekster, de rechter en de partij(en) in de hoofdzaak een eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden,
4.3
beveelt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. J.H. Gisolf, voorzitter, mr. D.DM. Hazeu en mr. N.M.L. Rogmans, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.