ECLI:NL:RBNHO:2025:13982

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 december 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
11101001 \ CV EXPL 24 - 1023
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens tekortkoming in gebruik voor bedrijfsmatige landbouw

In deze zaak heeft de pachtkamer van de Rechtbank Noord-Holland op 4 december 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de ontbinding van een pachtovereenkomst. De pachtkamer oordeelt dat [gedaagde] het gepachte niet gebruikt voor de bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw, wat een tekortkoming in de nakoming van de pachtovereenkomst met zich meebrengt. De pachtkamer ontbindt de pachtovereenkomst en veroordeelt [gedaagde] tot ontruiming van het gepachte. De tegenvorderingen van [gedaagde] worden afgewezen, omdat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn schadevergoedingsvordering en het herstel van het rieten dak. De procedure omvatte een dagvaarding, een conclusie van antwoord, een tussenvonnis en een mondelinge behandeling. De pachtkamer heeft vastgesteld dat [gedaagde] het gepachte voornamelijk gebruikt voor een paardenpension en dat er geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw. De pachtkamer heeft ook geoordeeld dat de tekortkoming van [gedaagde] de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt, ondanks zijn verzoek om een termijn om zijn verplichtingen na te komen. De pachtkamer heeft de vordering tot herstel van het dak en de schadevergoeding van [gedaagde] afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De pachtkamer heeft de proceskosten aan [gedaagde] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zaanstad
Zaaknummer: 11101001 \ CV EXPL 24-1023 WD
Vonnis van de pachtkamer van 4 december 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A. van Weverwijk,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. C.M.E. Verhaegh.
De zaak in het kortDe pachtkamer is van oordeel dat [gedaagde] het gepachte niet gebruikt voor de bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw. Hij schiet hiermee tekort in de nakoming van de pachtovereenkomst. De pachtkamer ontbindt om die reden de pachtovereenkomst en veroordeelt [gedaagde] tot ontruiming. De pachtkamer wijst de tegenvorderingen van [gedaagde] af. Omdat de pachtovereenkomst eindigt, heeft [gedaagde] geen belang meer bij herstel van het rieten dak. Zijn schadevergoedingsvordering heeft hij onvoldoende onderbouwd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met 3 producties;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met 15 producties;
- het tussenvonnis van 17 april 2025;
- de mondelinge behandeling van 24 september 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling zijn nog de volgende stukken ingekomen
van de zijde van [eiser] :- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende een vordering ex artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), met 9 producties (nrs. 4 tot en met 12);
van de zijde van [gedaagde] :- de akte overlegging nadere producties, met 11 producties (nrs. 16 tot en met 26).
Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] haar vordering ex artikel 843a Rv ingetrokken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 12 maart 1942 hebben de rechtsvoorgangers van partijen een pachtovereenkomst gesloten.
2.2.
Op 14 november 2003 hebben (de rechtsvoorgangers van) partijen een pachtwijzigingsovereenkomst gesloten, waarbij de persoon van de pachter is gewijzigd. Op basis van deze overeenkomsten maakt [gedaagde] momenteel gebruik van een aan [eiser] toebehorende hoeve.
2.3.
[naam 1] bestaat uit een stolpboerderij met woonhuis, enkele opstallen en achtergelegen grond. Het gepachte is gelegen aan [adres] te [plaats 2] en kadastraal bekend als: [gemeente] , [sectieletter] , [sectienummer] , ter grootte van in totaal 17.53.44 hectare.
2.4.
Gezien vanaf de openbare weg staat op de linkervoorzijde van [naam 1] de stolpboerderij met de opstallen. Dit deel beslaat ca. 1.5 ha. Naast- en achter deze opstallen bevindt zich een paardenpension. Dit deel beslaat ca. 5.5 ha. Op het achterste deel van [naam 1] (ca. 10.5 ha) heeft [gedaagde] vanaf 2018 tot 2024 gras verbouwd. In 2024 heeft hij daar mais verbouwd.
2.5.
De pachtwijzigingsovereenkomst van 14 november 2003 bevat de volgende passage:
“in aanmerking nemende:
(…)
- dat met ingang van 31 december 1999 het Pluimveebedrijf van [naam 2] voornoemd is stopgezet, terwijl de mede- ondergetekende [gedaagde] met ingang van laatstgenoemde datum (…) het bedrijf op eigen titel/ naam als akkerbouwbedrijf/ pensiontrainingsstal t.b.v. paarden heeft voortgezet.”

3.Het geschil

in conventie
in de hoofdzaak
3.1.
[eiser] vordert - samengevat – dat de pachtkamer de pachtovereenkomst tussen partijen ontbindt en [gedaagde] veroordeelt tot ontruiming van het gepachte.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde] het gepachte niet gebruikt voor (bedrijfsmatige) landbouw en daarmee tekortschiet in de nakoming van de pachtovereenkomst.
3.3.
[gedaagde] voert het volgende verweer. [gedaagde] schiet niet tekort in de nakoming van de pachtovereenkomst. De bedrijfsvoering van [gedaagde] is sinds 1999 niet gewijzigd. [gedaagde] gebruikt [naam 1] voor akkerbouw en als paardenpension. Beide activiteiten zijn ook vermeld in de pachtwijzigingsovereenkomst van 2003. Dit gebruik is altijd door partijen aangemerkt als bedrijfsmatige landbouw. De toenmalig rentmeester van [eiser] ( [naam 3] ) was op de hoogte van de aanwezigheid van het paardenpension en van de grasteelt. [naam 3] heeft in 2023 nog aan [gedaagde] verzocht om op het achterste deel van [naam 1] gras in te zaaien. Namens [eiser] heeft [naam 3] impliciet ingestemd met het paardenpension en de grasteelt. Tot aan de dagvaarding was dit ook nooit een probleem. [eiser] heeft [gedaagde] dan ook rauwelijks gedagvaard.
Als [gedaagde] al tekortschiet, rechtvaardigt de tekortkoming niet dat de pachtovereenkomst wordt ontbonden. Voor zover nodig verzoekt [gedaagde] om een termijn om zijn eventuele tekortkoming ongedaan te maken (terme de grâce). Voorts stelt [gedaagde] dat [eiser] zich schuldig maakt aan misbruik van recht. [eiser] wil door deze procedure voorkomen dat ze grote kosten moet maken voor het herstel van de stolpboerderij. Die heeft ernstige gebreken. Tot slot verzoekt [gedaagde] , voor zover nodig, dat de pachtkamer het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad verklaart en/of een ontruimingstermijn van een jaar vaststelt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert na wijziging van eis ter zitting – samengevat – dat de pachtkamer:
  • i) verklaart voor recht dat [eiser] tekortschiet in de uit de pachtovereenkomst voorvloeiende onderhoudsverplichtingen;
  • ii) [eiser] veroordeelt om het rieten dak van de stolpboerderij door een erkend rietdekkersbedrijf te laten vervangen;
  • iii) [eiser] veroordeelt tot het betalen van een schadevergoeding primair tot een bedrag van € 15.700,00, subsidiair nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3.6.
[gedaagde] legt aan de vordering ten grondslag dat [eiser] jarenlang het onderhoud aan het rieten dak van de stolpboerderij heeft veronachtzaamd en dat [gedaagde] daardoor te kampen heeft met lekkages. Het dak is verkrot en moet worden vervangen. Ondanks dat [gedaagde] [eiser] hiervan op de hoogte heeft gebracht, laat zij na afdoende maatregelen te treffen. Zij dient dit alsnog te doen. Als gevolg van de lekkages heeft [gedaagde] voor een bedrag van € 15.700,0 schade geleden. [eiser] dient dit bedrag aan [gedaagde] te vergoeden.
3.7.
[eiser] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
inleiding
4.1.
Artikel 7:376 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een pachtovereenkomst
door de rechter ontbonden kan worden als de pachter in de nakoming van zijn
verplichtingen tekortschiet. Daarvan is volgens dit artikel sprake wanneer het gepachte niet
langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt wordt.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] het gepachte gebruikt voor de
(bedrijfsmatige) uitoefening van landbouw als bedoeld in artikel 7:312 BW.
geen bedrijfsmatige uitoefening van landbouw
4.3.
De pachtkamer overweegt als volgt. Bedrijfsmatig uitoefenen van landbouw veronderstelt dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, is in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige
omstandigheden van het geval [1] .
4.4.
De gepachte hoeve is ca 17.5ha groot. Hiervan gebruikt [gedaagde] 5.5. ha voor
de exploitatie van een paardenpension. Op de achtergelegen 10.5ha grond heeft [gedaagde]
in de jaren vanaf 2018 gras verbouwd. In 2024 heeft hij daar mais verbouwd. Voorts
staat als onweersproken vast dat [gedaagde] al geruime tijd twee dagen per week
werkzaam is als ZZP-er in de bouw.
4.5.
Op basis van het voorgaande is de pachtkamer met [eiser] van oordeel dat
[gedaagde] het gepachte niet meer gebruikt voor de bedrijfsmatige uitoefening van
landbouw als bedoeld in artikel 7: 312 BW. De pachtkamer zal uitleggen waarop zij dit
oordeel baseert.
4.6.
Het paardenpension op zichzelf betreft geen veehouderij en is daarmee geen
landbouwactiviteit, zoals bedoeld in artikel 7:312 BW. Dat brengt mee dat – voor zover de
grasteelt in de jaren 2018 tot 2024 is gebruikt voor het voeren van de paarden in de
pensionstal – dit evenmin als landbouwactiviteit geldt. Op de mondelinge
behandeling heeft [eiser] onder verwijzing naar de door [gedaagde] overgelegde
facturen betoogd dat [gedaagde] in 2024 slechts 25 % van het door hem geteelde gras aan
derden heeft verkocht. [gedaagde] heeft dit niet weersproken. Uit wat [gedaagde] heeft aangevoerd, blijkt evenmin dat hij in andere jaren een groter deel van het geteelde gras aan derden heeft verkocht. De pachtkamer gaat er daarom vanuit dat [gedaagde] in de jaren 2018 tot 2024 circa 75% van het door hem geteelde gras heeft gebruikt voor het voeren van de paarden in de pensionstal en slechts 25 % aan derden heeft verkocht. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat het gebruik van de aan [gedaagde] verpachte grond – ook het achtergelegen deel van 10.5 ha – jarenlang voor het overgrote deel in het teken heeft gestaan van zijn paardenpension.
4.7.
Hierbij komt dat [gedaagde] , zoals hiervoor is vastgesteld, twee dagen per week
als ZZP-er in de bouw werkzaam is. Bovendien blijkt niet van recente noemenswaardige investeringen gericht op de uitoefening van landbouw.
4.8.
[gedaagde] heeft er op gewezen dat vanwege omstandigheden recente jaarstukken van zijn onderneming niet voorhanden zijn en hij heeft aangeboden om deze stukken op een later moment alsnog in het geding te brengen. De pachtkamer gaat voorbij aan dit aanbod. De afwezigheid van de jaarstukken, die is veroorzaakt in de vertraging in het opmaken daarvan, komt voor risico van [gedaagde] . Van een redelijk handelend ondernemer mag immers worden verwacht dat hij deze jaarlijks laat opstellen.
Daarbij komt dat [gedaagde] niet heeft onderbouwd of geconcretiseerd dat uit deze ontbrekende stukken een wezenlijk ander beeld naar voren zou komen over zijn bedrijfsvoering.
4.9.
Het voorgaande overziende is structureel geen sprake (meer) van bedrijfsmatige landbouw. [gedaagde] schiet tekort in de nakoming van de pachtovereenkomst.
4.10.
Dat de aanwezigheid van het paardenpension al was vermeld in de pachtwijzigingsovereenkomst van 14 november 2003, doet hieraan niet af. Hetzelfde geldt voor de eventuele (impliciete) toestemming die [naam 3] in het verleden hiervoor namens [eiser] zou hebben gegeven. Uit hetgeen [gedaagde] in dit kader heeft aangevoerd, kan de pachtkamer niet afleiden dat [eiser] in de persoon van [naam 3] op enig moment (al dan niet stilzwijgend) heeft aanvaard dat [gedaagde] [naam 1] (in overwegende mate) niet meer zou gebruiken voor de bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw. De pachtkamer neemt aan dat [naam 3] , zoals [gedaagde] stelt jaarlijks ter plaatse langs kwam en bekend was met de aanwezigheid van het paardenpension, maar hieruit volgt nog niet dat [naam 3] er bijvoorbeeld van op de hoogte was dat [gedaagde] jarenlang ca. 75% van zijn grasopbrengst gebruikte voor zijn paardenpension.
ontbinding van de pachtovereenkomst
4.11.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de tekortkoming de gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomst niet rechtvaardigt. De pachtkamer is dat niet met hem eens en overweegt daarover als volgt.
4.12.
In geval van een tekortkoming is een vordering tot ontbinding van een overeenkomst in beginsel toewijsbaar. De bijzondere aard of geringe betekenis van de tekortkoming kan daaraan bij wijze van uitzondering in de weg staan [2] . Het is aan [gedaagde] om voldoende feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit volgt dat deze uitzondering van toepassing is. De door de pachtkamer te maken afweging of de tekortkoming de gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt, geschiedt aan de hand van alle omstandigheden van het geval.
4.13.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn verweer de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. [gedaagde] , zijn ouders en grootouders pachten [naam 1] al sinds 1942 en [gedaagde] woont er ook. Ontbinding en ontruiming betekenen verlies van woonruimte en van een groot deel van zijn inkomsten. Het gebruik van [naam 1] door [gedaagde] is overeenkomstig de publiekrechtelijke bestemming. Een eventuele nieuwe gebruiker van [naam 1] kan gelet op de publiekrechtelijke bestemming alleen maar een vergelijkbaar bedrijf als [gedaagde] exploiteren. Het gedeeltelijk gebruik van [naam 1] als paardenpension is tot aan de dagvaarding nooit een probleem geweest. Dit alles aldus [gedaagde] .
4.14.
De pachtkamer is over de door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden van oordeel dat die niet zo zwaar wegen dat de pachtovereenkomst kan blijven bestaan. Zwaarder weegt dat het gepachte niet wordt gebruikt voor bedrijfsmatige landbouw en dat [gedaagde] ook geen enkel aanknopingspunt heeft gegeven om aan te nemen dat hij het gepachte (opnieuw) bedrijfsmatig voor de landbouw zal gaan gebruiken.
4.15.
[gedaagde] heeft verzocht dat de pachtkamer [gedaagde] op de voet van artikel 7:376 lid 2 BW nog een betrekkelijk korte termijn gunt om alsnog aan zijn verplichtingen te voldoen (terme de grâce). De pachtkamer zal hiertoe niet overgaan. De pachtkamer heeft hiervoor vastgesteld dat er al jarenlang geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw. Gelet daarop lag het op de weg van [gedaagde] om ter onderbouwing van zijn verzoek concreet aan te geven op welke wijze hij zijn bedrijfsvoering op korte termijn van plan was aan te passen om alsnog aan zijn contractuele verplichtingen te kunnen voldoen. [gedaagde] heeft hierover niets aangevoerd en daarmee zijn verzoek onvoldoende onderbouwd.
4.16.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] zich schuldig maakt aan misbruik van recht. [gedaagde] heeft hiertoe aangevoerd dat het belang van [eiser] bij haar vordering uitsluitend is gelegen in het ontlopen van haar verplichting tot herstel van het rieten dak. Hierbij komt dat, gelet op de publiekrechtelijke bestemming, een eventuele nieuwe gebruiker van [naam 1] alleen maar een vergelijkbaar bedrijf als [gedaagde] zal kunnen exploiteren. De gevorderde ontbinding dient daarmee een onredelijk belang. Voorts is sprake van onevenredigheid tussen het belang van [eiser] en het geschade belang van [gedaagde] , aldus [gedaagde] .
4.17. De pachtkamer overweegt als volgt. Slechts in bijzondere gevallen is sprake van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. Uit de door [gedaagde] ter onderbouwing van zijn verweer aangedragen feiten en omstandigheden kan de pachtkamer niet afleiden dat van een dergelijk bijzonder geval sprake is. Dat partijen naast hun conflict over de bedrijfsvoering van [eiser] een verschil van mening hebben over de staat van het rieten dak, brengt niet mee dat [eiser] vanwege de hiervoor vastgestelde structurele tekortkoming niet de ontbinding van de pachtovereenkomst kan vorderen. Wat [gedaagde] heeft gesteld over de publiekrechtelijke bestemming:
“Agrarisch/ Paardenhouderij”,die rust op het gedeelte van het perceel waar het paardenpension is gevestigd, leidt niet tot een ander oordeel. [gedaagde] heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat deze publiekrechtelijke bestemming in de weg staat aan het contractueel verplichte gebruik van het gepachte voor de (bedrijfsmatige) landbouw.
4.18.
De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomst en tot ontruiming van het gepachte, zal worden toegewezen. Een ontruimingstermijn van zes maanden komt de pachtkamer daarbij redelijk voor. Het ontruimen van het gepachte zal, naar verwachting, de nodige werkzaamheden vergen.
4.19.
Anders dan [gedaagde] heeft bepleit, zal de pachtkamer het vonnis, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren. De pachtkamer is namelijk van oordeel dat het belang van [eiser] om het vonnis ten uitvoer te leggen zwaarder weegt dan het belang van [gedaagde] bij behoud van de bestaande toestand tot op een eventueel in te stellen hoger beroep is beslist. De pachtkamer neemt hierbij in aanmerking dat de ingrijpende gevolgen van de executie van dit vonnis, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet in de weg staan aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar (slechts) meegewogen moeten worden bij deze beslissing.
4.20.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. De pachtkamer gaat voorbij aan het betoog van [gedaagde] dat er op neerkomt dat [eiser] [gedaagde] rauwelijks heeft gedagvaard en daarom geen recht heeft op vergoeding van proceskosten. Vast is komen te staan dat partijen voorafgaande aan deze procedure hebben onderhandeld over de eventuele aankoop van [naam 1] door [gedaagde] en dat in deze onderhandelingen het niet-landbouwkundig gebruik uitdrukkelijk onderwerp van discussie is geweest. Het bericht van 27 november 2023 van de opvolgend rentmeester van [eiser] ( [naam 4] ) aan [gedaagde] en diens tussenpersoon ( [naam 5] ) laat wat dat betreft aan duidelijkheid niets te wensen over. Het bericht bevat de volgende passage:

Met ons gesprek heb ik ook gesteld dat de houding van het bestuur van [naam 6] (lees: [eiser] ; toevoeging pachtkamer)
alom kritischer is geworden op het gebruik. Bij [gedaagde](lees: [gedaagde] ; toevoeging pachtkamer)
is geruime tijd sprake van geen landbouwkundig gebruik volgens de pachtwetgeving. (…) [gedaagde] is een zelfstandig gebruiker die kiest voor zijn eigen bedrijfsvoering waarbij het gepachte uitsluitend mag worden gebruikt voor landbouw als bedoeld in de pachtwetgeving.”Gelet op het voorgaande is de pachtkamer niet van oordeel dat [eiser] [gedaagde] rauwelijks heeft gedagvaard.
4.21.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
130,00
- salaris gemachtigde
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal
776,72
De over deze kosten gevorderde rente is toewijsbaar als na te melden.
in reconventie
4.22.
De pachtkamer zal de vordering tot herstel van het dak afwijzen. Omdat de pachtkamer de pachtovereenkomst ontbindt en [gedaagde] veroordeelt tot ontruiming, heeft hij geen belang meer bij een toewijzing van zijn vordering tot herstel van het dak.
4.23.
Ook zal de pachtkamer de primaire en subsidiaire vordering tot vergoeding van schade afwijzen. [gedaagde] heeft het primair gevorderde bedrag niet onderbouwd. Toewijzing van het primair gevorderde bedrag is daarom niet aan de orde. Ook de subsidiair gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure is niet toewijsbaar. Uitgangspunt is dat de begroting van schade in beginsel in deze hoofdzaak geschiedt. Nu het gaat om schade die [gedaagde] zou hebben geleden als gevolg van in 2023 opgetreden lekkages, moet hij in staat worden geacht om zijn schade in deze hoofdzaak deugdelijk te begroten en te onderbouwen. Verwijzing naar de schadestaatprocedure ligt daarom niet voor de hand. Dat [gedaagde] zijn primaire schadevordering onvoldoende heeft onderbouwd en deze vordering om die reden niet toewijsbaar is, rechtvaardigt niet de subsidiair gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.24.
Bij deze stand van zaken heeft [gedaagde] geen belang bij de gevorderde verklaring voor recht.
4.25.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Vanwege de samenhang tussen de vordering in conventie en de vordering in reconventie, begroot de kantonrechter deze kosten op € 204,00 (1 x € 204,00), te vermeerderen met de nakosten van € 102,00 en de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
ontbindt de pachtovereenkomst tussen partijen die betrekking heeft op [naam 1] , bestaande uit een stolpboerderij met woonhuis, enkele opstallen en achtergelegen grond, gelegen aan [adres] te [plaats 2] en kadastraal bekend als: [gemeente] , [sectieletter] , [sectienummer] , ter grootte van in totaal 17.53.44 hectare;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om voornoemde hoeve te ontruimen binnen zes maanden na betekening van dit vonnis;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 776,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente over voornoemde kosten, te berekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag van betaling;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het anders of meer gevorderde;
in reconventie
5.7.
wijst de vordering af;
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] , die worden begroot op € 306,00¸ te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf, kantonrechter- voorzitter, [pachtlid 1] en [pachtlid 2] , pachtleden, in tegenwoordigheid van de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2025.

Voetnoten

1.Hof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BI4361, ( [naam 8] [naam 9] )
2.Zie artikel 6:265 lid 1 BW