ECLI:NL:RBNHO:2025:13692

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 november 2025
Publicatiedatum
25 november 2025
Zaaknummer
364773 HA ZA 25-65
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om afgifte van politiegegevens na overlijden verzekerde

In deze verzoekschriftprocedure staat de vraag centraal of de politie gehouden is om de gegevens die naar aanleiding van het overlijden van een verzekerde van IptiQ zijn opgemaakt aan IptiQ als verzekeraar beschikbaar te stellen. IptiQ stelt recht en belang te hebben bij afgifte van deze gegevens om de oorzaak van het overlijden van haar verzekerde, welke oorzaak niet vaststaat, te achterhalen. De rechtbank wijst het verzoek af omdat er gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen toewijzing van deze voorlopige bewijsverrichting. De zaak betreft een overlijdensrisicoverzekering afgesloten door IptiQ met de verzekerden [R.] en [D.]. Na het overlijden van [R.] op 20 januari 2023 heeft IptiQ verzocht om informatie van de politie over de doodsoorzaak. De politie heeft dit verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot deze procedure. De rechtbank oordeelt dat de politie niet verplicht is om de gevraagde informatie te verstrekken, omdat dit onder de geheimhoudingsplicht van de Wet politiegegevens valt. De rechtbank concludeert dat er gewichtige redenen zijn die zich verzetten tegen de toewijzing van het verzoek, en IptiQ wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer / rekestnummer: C/15/364773 / HA RK 25-65
Beschikking van 10 november 2025
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
IPTIQ LIFE S.A.,
statutair gevestigd te Luxemburg en in Nederland kantoorhoudende te Hoofddorp,
namens haar optredend de besloten vennootschap
TAF B.V.,
te Eindhoven,
verzoekende partij,
hierna te noemen: IptiQ,
advocaat: mr. J.R. Meelker,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE POLITIE,
te Den Haag,
verwerende partij,
hierna te noemen: de politie,
advocaat: mr. A.T. Bolt.
De zaak in het kort
In deze verzoekschriftprocedure staat de vraag centraal of de politie gehouden is om de gegevens die naar aanleiding van het overlijden van een verzekerde van IptiQ zijn opgemaakt aan IptiQ als verzekeraar beschikbaar te stellen. IptiQ stelt recht en belang te hebben bij afgifte van deze gegevens om de oorzaak van het overlijden van haar verzekerde, welke oorzaak niet vaststaat, te achterhalen. Het is volgens haar de enige manier waarop objectief kan worden vastgesteld onder welke omstandigheden haar verzekerde is overleden. Zij vordert op grond van artikel 196 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) afgifte van de door de politie opgemaakte gegevens. De politie verzet zich tegen dit verzoek. De rechtbank wijst het verzoek af omdat er gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen toewijzing van deze voorlopige bewijsverrichting.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen 1 tot en met 11,
- het verweerschrift zonder bijlagen.
1.2.
Op 9 september 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij zijn namens IptiQ, [jurist] , jurist bij TAF, bijgestaan door mr. Meelker voornoemd verschenen. Namens de politie is verschenen [stafjurist] , stafjurist bij de politie-eenheid Oost-Brabant, bijgestaan door mr. Bolt voornoemd. Op de mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij mr. Meelker gebruik heeft gemaakt van door hem overgelegde spreekaantekeningen. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Vervolgens is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
IptiQ is een verzekeraar en heeft in 2022 met wijlen [R.] (hierna: [R.] ) en [D.] een overlijdensrisicoverzekering (hierna: de verzekering) afgesloten. De verzekering is via de Hypotheekshop Tilburg als intermediair gesloten via TAF als gevolmachtigd agent van verzekeraar IptiQ. Het polisblad is op 17 mei 2022 afgegeven. De polis ging in per 1 juli 2022 met een looptijd van dertig jaar. Zowel
[D.] als [R.] was verzekerde op de polis en verzekeringnemer.
Het verzekerde kapitaal voor beide levens bedroeg bij aanvang van de polis € 255.000,-.
2.2.
Op de verzekering zijn de polisvoorwaarden IPT ORV 12-2020 van toepassing.
In artikel 6.1 aanhef en sub c van deze voorwaarden is als algemene uitsluitingsclausule opgenomen dat er voor de verzekering geen recht op uitkering bestaat indien ‘het overlijden het gevolg is van zelfdoding of een poging daartoe’. Dit geldt alleen als de (poging tot) zelfdoding heeft plaatsgevonden binnen twee jaar na de ingangsdatum van de verzekering.
2.3.
[R.] is op 20 januari 2023 overleden. [D.] heeft IptiQ via TAF verzocht tot uitkering over te gaan van het verzekerd kapitaal (op dat moment € 249.000,-).
2.4.
TAF heeft vervolgens de ‘vragenlijst melden van een overlijden’ naar [D.] verstuurd. Op deze lijst heeft [D.] op 17 februari 2023 het volgende ingevuld, voor zover relevant:
“Dag en tijd van overlijden: 20-1-2023, 07:00
(…)
1.1
Wat was de oorzaak van het overlijden? (gelieve zo specifiek mogelijk te omschrijven)
Verkeersongeval die tot de dood veroorzaakte
1.2
Wat was de toedracht/gebeurtenis die voorafgegaan is aan het overlijden?
N.v.t.
1.3
Is er na het overlijden nog onderzoek gedaan naar de oorzaak/autopsie uitgevoerd?
Nee
1.4
Waren er voorafgaand aan het overlijden klachten en sinds wanneer waren deze bekend?
Nee
(…)
3.1
Datum van het ongeval: 20-1-2023
Plaats van het ongeval: [plaats]
Korte omschrijving van het ongeval: verkeersongeval, was er zelf niet aanwezig.
3.2
Werd de betrokkene als gevolg van het ongeval opgenomen in het ziekenhuis?
Nee
3.3
Werd er een proces-verbaal opgemaakt?
Nee
Zo nee, wat was de reden dat er geen onderzoek is gedaan?
Heb geen proces verbaal ontvangen, mij niet bekend (...)”
2.5.
TAF heeft op 24 maart 2023 opdracht gegeven aan expertisebureau Sedgwick om een onderzoek uit te voeren naar de toedracht en een gesprek te plannen met [D.] . In dat kader is door [D.] aan Sedgwick een machtiging verstrekt om onder meer informatie op te vragen bij het Openbaar Ministerie en de politie over het ongeval van [R.] . De bevindingen van Sedgwick zijn neergelegd in een rapport van
7 april 2023. In dit rapport is vermeld dat zowel [D.] als de oom en vader van [R.] niet weten wat er op 20 januari 2023 is gebeurd.
2.6.
TAF heeft vervolgens op 1 juni 2023 opdracht gegeven aan Sedgwick om aanvullend onderzoek te doen. In haar eindrapport van 29 november 2023 heeft Sedgwick vermeld dat een open bronnenonderzoek is verricht en dat meerdere malen is gesproken met [D.] en met de moeder van [R.] . Daarnaast heeft Sedgwick met behulp van de machtiging van [D.] geprobeerd informatie in te winnen bij derde partijen over de toedracht en omstandigheden van het overlijden van [R.] .
Er is onder meer telefonisch contact geweest met een wijkagent van de politie [plaats] en met de Privacydesk van de politie Eenheid Oost-Brabant. Dit laatste naar aanleiding van de afwijzing van een informatieverzoek van Sedgwick over het overlijden van [R.] .
De Privacydesk heeft Sedgwick op 19 september 2023 schriftelijk bericht dat er geen wettelijke grondslag is om de doodsoorzaak aan Sedgwick te verstrekken.
2.7.
Sedgwick heeft in haar eindrapport de volgende samenvatting van haar bevindingen gegeven:
“Samenvatting
• Verzekerde is overleden door een aanrijding met een trein rond 07:00 uur op 20 januari 2023. Verzekerde was geen inzittende in een voertuig.
• Dit was bij een spoorwegovergang in [plaats] . De precieze locatie waar het lichaam is gevonden is onbekend.
• Precieze toedracht van het overlijden is eveneens onbekend.
• Politie en Privacydesk geven aan dat volgens hen de nabestaanden op de hoogte moeten zijn van wat er precies met verzekerde is gebeurd.
• Er is een (of meer) proces(sen)-verbaal opgemaakt door de politie. Volgens de politie bevat het proces-verbaal details die meer duidelijkheid geven over de toedracht van het overlijden.
• Het proces-verbaal kan slechts via een rouwverzoek door een nabestaande worden ingezien.
• Belanghebbende en de moeder van verzekerde hebben aangegeven niet toe te zijn aan het indienen van een rouwverzoek.”
2.8.
TAF en IptiQ hebben vervolgens aan [D.] laten weten dat er geen recht is op een uitkering en dat zijn aanspraak op de verzekering daarom wordt afgewezen. Daarbij is vermeld dat IptiQ een herbeoordeling van de beslissing alleen overweegt wanneer het politierapport wordt overgelegd dat is opgesteld na het overlijden van [R.] .
2.9.
[D.] heeft hiertegen op 2 februari 2024 bezwaar gemaakt.
Op 6 maart 2024 heeft IptiQ haar standpunt gehandhaafd.
2.10.
[D.] is vervolgens een bodemprocedure gestart bij deze rechtbank, met zaak- en rolnummer C/15/359590 HA ZA 24-672 en vordert daarin onder andere dat IptiQ wordt veroordeeld tot het verlenen van dekking onder de polis alsmede tot betaling van een bedrag van € 249.000,00. IptiQ heeft hiertegen verweer gevoerd en bij incident gevorderd dat [D.] op grond van artikel 843a (oud) Rv wordt veroordeeld tot verstrekking van een of meer opgestelde processen-verbaal over het overlijden van
[R.] .
2.11.
Bij vonnis in incident van 9 april 2025 heeft deze rechtbank de vordering tot verstrekking door [D.] van een door de politie opgemaakt proces-verbaal afgewezen omdat niet is vastgesteld dat een dergelijk proces-verbaal bestaat en [D.] op grond van artikel 843a Rv ook niet is gehouden een nieuw verzoek ex artikel 194 Rv bij de Politie in te dienen. In de hoofdzaak in die procedure is de laatste conclusie genomen en is een datum voor de mondelinge behandeling bepaald.
2.12.
Bij brief van 14 februari 2024 heeft mevrouw [naam] van Sedgwick namens IptiQ aan de Korpschef van de politie-eenheid Oost-Brabant verzocht om verstrekking van een kopie van de processen-verbaal die over het overlijden van [R.] zijn opgemaakt. Het verzoek was gebaseerd op artikel 19 lid 1 a van de Wet
politiegegevens (hierna: Wpg).
2.13.
Dit verzoek om gegevens is bij brief van 20 februari 2024 door de politie afgewezen, omdat Sedgwick (en ook IptiQ) niet valt onder de personen en instanties aan wie volgens het gesloten verstrekkingenstelsel van de Wpg gegevens uit een politieregister mogen worden verstrekt. Wel is aan Sedgwick meegedeeld dat [R.] een niet natuurlijke dood is gestorven.
2.14.
Bij brief van 13 februari 2025 heeft mr. Messchaert namens IptiQ bij de privacydesk van de politie (Eenheid Oost-Brabant) op grond van artikel 194 Rv verzocht om inzage en
afschrift van de over het overlijden van [R.] opgestelde processenverbaal.
Daarbij werd vermeld, dat als de politie het verzoek zou afwijzen, er een verzoek op basis van artikel 195 Rv bij de rechtbank zou worden ingediend.
2.15.
De politie heeft het voornoemde verzoek bij brief van 11 maart 2025 afgewezen, omdat het gesloten verstrekkingenregime van de Wpg de verzochte verstrekking van de processen-verbaal niet toelaat en artikel 194 lid 3 Rv voor een kwestie als deze bovendien een uitzondering maakt op de verplichting om deze gegevens te verstrekken.
2.16.
Het vorenstaande heeft vervolgens geleid tot deze verzoekschriftprocedure.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
IptiQ verzoekt dat de rechtbank de politie beveelt om binnen zeven dagen na betekening van de beschikking, althans een in goede justitie te bepalen termijn, afschrift te verschaffen van één of meerdere opgestelde processen-verbaal over het overlijden op
20 januari 2023 van wijlen [R.] , met veroordeling van IptiQ in de eventuele kosten voor de gegevensverstrekking.
3.2.
IptiQ baseert haar vordering op artikel 196 Rv. IptiQ stelt dat aan alle vereisten van dit artikel is voldaan. Volgens IptiQ zijn er bij haar vermoedens gerezen dat [R.] is overleden ten gevolge van zelfdoding. In geval van zelfdoding is een uitsluitingsclausule van toepassing. De politie heeft destijds onderzoek gedaan naar de wijze waarop [R.] is komen te overlijden. De bevindingen zijn vastgelegd in één (of meerdere) proces(sen)-verbaal. De politie heeft meegedeeld dat de uitkomsten van het onderzoek (neergelegd in een proces-verbaal) opheldering kunnen geven over de wijze waarop [R.] is overleden. IptiQ noch [D.] weet momenteel wat er in het proces-verbaal is vermeld. IptiQ stelt recht en belang te hebben bij afgifte van dit (deze) bescheid(en) om de oorzaak van het overlijden van [R.] , welke oorzaak tot op heden niet vaststaat, te achterhalen. Het is volgens haar de enige manier waarop objectief kan worden vastgesteld onder welke omstandigheden [R.] is overleden. IptiQ behoeft daarbij de medewerking van de politie. IptiQ meent dat geen gewichtige reden aan die toewijzing in de weg staat. Ook staat de geheimhoudingsplicht van artikel 7 Wpg niet aan toewijzing in de weg. De Wet openbare overheid (hierna: Woo) verbiedt de politie niet om bepaalde gegevens te verstrekken. Bovendien heeft de politie ook geen zwaarwegend belang dat zich tegen verstrekking verzet. Afgifte moet dus mogelijk zijn. Er zijn geen afwijzingsgronden van toepassing, aldus steeds IptiQ.
3.3.
De politie verzet zich tegen toewijzing van het verzoek, en verzoekt de rechtbank om veroordeling van IptiQ in de kosten van de procedure.
3.4.
Op de standpunten van partijen en wat zij ter ondersteuning daarvan hebben aangevoerd zal bij de beoordeling, voor zover van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In deze verzoekschriftprocedure staat de vraag centraal of de politie gehouden is om de processen-verbaal die naar aanleiding van het overlijden van [R.] zijn opgemaakt aan IptiQ beschikbaar te stellen. Hierna zal de rechtbank dit verzoek bespreken.
Formele procespartijen
4.2.
Het verzoekschrift is gericht tegen de politiechef van de Eenheid Oost-Brabant.
De politie heeft hiertegen aangevoerd dat dit een niet bestaande rechtspersoon is en dat zij er vanuit gaat dat bedoeld is om het verzoekschrift te richten tegen de politie. Omdat de politie in dit geding is verschenen en zij geen verweer hiertegen heeft gevoerd, zal de rechtbank bij de beoordeling van dit verzoekschrift hiervan uitgaan.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
4.3.
IptiQ is een vennootschap naar buitenlands recht en gevestigd in Hoofddorp.
De politie is gevestigd in Den Haag. Daarom is eerst de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter in deze procedure rechtsmacht heeft, en zo ja of deze rechtbank relatief bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Omdat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard het erover eens te zijn dat deze rechtbank bevoegd is van dit inzageverzoek kennis te nemen, zal de rechtbank zich bevoegd verklaren. Zij zal Nederlands recht toepassen omdat partijen het ook hierover eens zijn.
Het wettelijk kader
Inzage/afschrift of uittreksel van gegevens
4.4.
Artikel 196 Rv bepaalt dat de rechter op verzoek van een belanghebbende één of meer voorlopige bewijsverrichtingen, zoals een inzageverzoek, kan bevelen voordat een zaak aanhangig is, of voordat deze op de rol is ingeschreven. In het verzoekschrift moet de verzoeker duidelijk vermelden waar de zaak globaal om gaat, de grondslag van het verzoek en om welke gegevens wordt verzocht. Als aan de formele eisen die artikel 197 Rv aan het verzoekschrift stelt is voldaan, wijst de rechter het verzoek toe, tenzij sprake is van één van de afwijzingsgronden genoemd in artikel 196 lid 2 Rv. Daarvan is sprake als:
a. a) de verlangde informatie onvoldoende bepaald is;
b) onvoldoende belang bij de voorlopige bewijsverrichting bestaat;
c) het verzoek in strijd is met de goede procesorde;
d) sprake is van misbruik van bevoegdheid; of
e) andere gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen toewijzing van het verzoek.
4.5.
De rechtbank zal hierna uit praktische overwegingen eerst oordelen over de vraag of er andere gewichtige redenen bestaan die aan toewijzing van het verzoek in de weg staan.
Verzoek wordt afgewezen omdat gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
4.6.
De rechtbank wijst het inzage- en afgifteverzoek van IptiQ af en legt dat hieronder uit.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat dat de politie tijdens de mondelinge behandeling heeft meegedeeld dat er één proces-verbaal en waarschijnlijk één mutatie is opgemaakt naar aanleiding van het overlijden van [R.] . Bij de beoordeling of IptiQ recht heeft op inzage of afschrift hiervan heeft te gelden dat deze gegevens politiegegevens zijn in de zin van de Wpg. Het gaat hier namelijk om persoonsgegevens die in het kader van de uitoefening van de politietaak zijn verwerkt.
4.8.
De ambtenaar van de politie of de persoon aan wie politiegegevens ter beschikking zijn gesteld, is ingevolge artikel 7 Wpg verplicht tot geheimhouding daarvan.
Deze geheimhoudingsplicht kan alleen opzij worden gezet bij of krachtens de Wpg gegeven voorschrift. De rechtbank stelt hierbij voorop dat het hier gaat om een gesloten verstrekkingenregime waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen verstrekking of inzage ten behoeve van een betrokkene (degene over wie politiegegevens zijn verwerkt) en verstrekking of inzage aan een derde.
4.9.
Informatieverstrekking aan een derde, zoals in dit geval aan IptiQ, is alleen mogelijk in gevallen die specifiek worden genoemd in de Wpg en het Besluit Politiegegevens.
Artikel 19 Wpg voorziet in een mogelijkheid tot incidentele informatieverstrekking daartoe en luidt als volgt:
In bijzondere gevallen kan de verwerkingsverantwoordelijke, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het bevoegd gezag, bedoeld in de artikelen 11, 12 en 14 van de Politiewet 2012, beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan personen of instanties voor de volgende doeleinden:
a. het voorkomen en opsporen van strafbare feiten;
b. het handhaven van de openbare orde;
c. het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven;
d. het uitoefenen van toezicht op het naleven van regelgeving.
4.10.
Buiten de hiervoor weergegeven gevallen biedt de Wpg geen grondslag om politiegegevens aan derden te verstrekken. Dat sprake is van genoemde uitzonderingen is niet gebleken. Niet valt in te zien waarom verstrekking van de gegevens zou vallen onder sub c van dit wetsartikel. Dat onderdeel van de politietaak behelst immers andere werkzaamheden van de politie dan waar het hier om gaat en valt daarom buiten de reikwijdte van deze bepaling. Bovendien is, niet gesteld of gebleken, dat afgifte noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang. In dit geval gaat het niet om een algemeen belang, maar een privaat belang, te weten een bedrijfsbelang van verzekeraar IptiQ om wel of niet uit te keren.
Dit betekent dat geen van deze uitzonderingen zich hier voordoet. Het eerst tijdens de mondelinge behandeling ingenomen standpunt dat het hier gaat om een beperkte informatieverstrekking, namelijk alleen om gegevens van de oorzaak van het overlijden van de verzekerde, maakt de beoordeling niet anders omdat dit ook geen uitzondering oplevert als hiervoor is vermeld.
4.11.
Ook het feit dat hier sprake is van een overlijdenssituatie waardoor de privacy van de overledene op grond van de AVG niet langer in strikte zin gerespecteerd hoeft te worden en er geen opsporingsbelang van toepassing is, maakt dit niet anders omdat de politiegegevens nog steeds verwerkt zijn met het oog op de uitvoering van de dagelijkse politietaak. [1] Dit betekent dat de verwerking hiervan steeds heeft plaatsgevonden onder de Wpg en daarom van toepassing is.
4.12.
Daarbij overweegt de rechtbank dat anders dan in de aangehaalde jurisprudentie [2] het in dit geval niet gaat om het verstrekken van (persoonlijke) informatie aan een betrokkene, maar aan een derde, namelijk IptiQ. Ook gaat het hier niet om een verzoek dat is gericht tegen degene die partij is bij de rechtsbetrekking waarop de verzochte gegevens betrekking hebben. De politie is immers geen partij bij de rechtsbetrekking waarop de gegevens zien. De geheimhoudingsplicht van artikel 7 Wpg geldt dan ook.
4.13.
Daarmee kan niet op grond van de Wpg en het Besluit Politiegegevens een grondslag gevonden worden voor verstrekking van politiegegevens aan een overlijdensrisicoverzekeraar als IptiQ. De politie heeft zich in lijn hiermee op grond van artikel 194 leden 2 en 3 Rv op het standpunt gesteld dat zij niet gehouden is tot het verstrekken van deze informatie omdat gewichtige redenen tegen deze informatieverplichting verzetten. Dat de verplichting tot informatieverstrekking alsnog op grond van artikel 196 Rv tot uitzondering zou moeten leiden, lijkt niet de bedoeling van de wetgever te zijn geweest. In dat geval zouden de uitzonderingen van artikel 194 leden 2 en 3 geen betekenis hebben. De bijzondere positie die de politie inneemt en het vertrouwelijk karakter van de persoonlijke gegevens die zij onder zich heeft, leveren gewichtige redenen op die zich tegen verstrekking van deze gegevens verzetten, als bedoeld in artikel 196 Rv.
4.14.
De politie heeft zich aldus te houden aan het gesloten verstrekkingenstelsel van de Wpg. Dat dit voor derden, zoals Iptiq, mogelijk onwelgevallige gevolgen kan hebben, maakt niet dat doorbreking van dit stelsel in dit geval is gerechtvaardigd.
4.15.
IptiQ heeft tot slot nog tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat de politie op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) wel gehouden kan zijn tot verstrekking van bepaalde gegevens. Voor zover IptiQ hiermee heeft bedoeld te betogen dat daarom de verzochte gegevens zouden moeten worden verstrekt, faalt dit betoog. Zoals namens de politie terecht naar voren is gebracht, gaat het in deze zaak niet om strafvorderlijke gegevens. Hierdoor mist de Wjsg in dit geval toepassing. Aan het enkele feit dat deze wet- en regelgeving voor strafvorderlijke gegevens een bevoegdheid - geen verplichting - schept tot verstrekking daarvan in bepaalde gevallen, kan geen recht op verstrekking van niet-strafvorderlijke gegevens zoals in dit geval worden ontleend.
Slotsom
4.16.
Gelet op al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen toewijzing van deze voorlopige bewijsverrichting. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
4.17.
IptiQ is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de politie worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2,0 x tarief II € 614,00)
- nakosten
€ 178,00 +(plus de verhoging zoals in de beslissing vermeld)
€ 2.120,00 totaal

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af,
5.2.
veroordeelt IptiQ in de proceskosten van de politie van € 2.120,00 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 178,00 plus de kosten van betekening als zij niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en de beschikking daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.D.M. Hazeu, rechter, bijgestaan door
mr. M.M. de Keizer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2025.

Voetnoten

1.Zie artikel 8 Wpg.