ECLI:NL:RBNHO:2025:13335

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
18 november 2025
Zaaknummer
C/15/364157 / HA ZA 25-202
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over procesfinancieringsovereenkomsten en onredelijk bezwarende bedingen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 november 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een consument, aangeduid als [eiser], en Liesker Procesfinanciering B.V. [eiser] had met Liesker overeenkomsten gesloten voor de financiering van gerechtelijke procedures tegen zijn voormalige advocaat. Na beëindiging van deze procedures ontstond er een geschil over de afrekening van de opbrengsten. [eiser] vorderde een nabetaling van € 235.355,53, terwijl Liesker zich beriep op een contractuele vervaltermijn die volgens haar alle rechtsvorderingen van [eiser] had doen vervallen. De rechtbank oordeelde dat het vervalbeding onredelijk bezwarend was voor [eiser], aangezien hij als consument werd aangemerkt. De rechtbank vernietigde het vervalbeding en oordeelde dat Liesker nog een bedrag van € 83.082,86 aan [eiser] moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/364157 / HA ZA 25-202
Vonnis van 12 november 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E. Hoekstra,
tegen
LIESKER PROCESFINANCIERING B.V.,
te Breda,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Liesker,
advocaat: mr. H. Ruiter.
De zaak in het kort
Liesker is een procesfinancier. [eiser] heeft met Liesker overeenkomsten gesloten om gerechtelijke procedures te financieren tegen zijn voormalige advocaat wegens een gemaakte beroepsfout. Er is na de beëindiging van deze procedures tussen [eiser] en Liesker een geschil ontstaan over de wijze van afrekening. [eiser] vraagt de rechtbank hier een beslissing over te nemen.
[eiser] stelt dat Liesker op grond van wat is overeengekomen nog een nabetaling van € 235.355,53 moet doen. Liesker voert daartegen aan dat alle rechtsvorderingen tegen haar op grond van een contractuele vervaltermijn zijn vervallen. De rechtbank oordeelt dat dit verweer faalt, omdat het vervalbeding voor een consument als [eiser] onredelijk bezwarend is. Over de afrekening van de procedure in eerste aanleg oordeelt de rechtbank dat partijen daarover een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Daarop kan [eiser] nu niet meer terugkomen. Over de procesfinancieringsovereenkomst voor de procedure in hoger beroep oordeelt de rechtbank dat de daarin opgenomen bepaling van btw waarmee het opbrengstdeel voor Liesker wordt verhoogd, niet transparant is en onredelijk bezwarend. De rechtbank vernietigt daarom dit beding en bepaalt dat [eiser] nog een bedrag van € 83.082,86 met rente toekomt.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 maart 2025 met producties 1-15;
- de conclusie van antwoord met producties 1-19;
- het tussenvonnis van 11 juni 2025, waarbij de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen;
- het rolbericht van 2 oktober 2025 van [eiser] met producties 16-22;
- het rolbericht van 6 oktober 2025 van Liesker met producties 20-21.
1.2.
Op 15 oktober 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Op de zitting zijn verschenen [eiser] , bijgestaan door mr. E. Hoekstra en mr. D. Molenkamp, en namens Liesker de heer [casemanager] , casemanager, bijgestaan door mr. H. Ruiter.
1.3.
De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen in de hoofdzaak ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Mrs. Hoekstra en Ruiter hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij ter zitting aan de rechtbank hebben overgelegd en die daarmee onderdeel zijn geworden van de processtukken.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank in overleg met partijen de zaak voor een week aangehouden voor partijberaad. Op de rol van
22 oktober 2025 hebben partijen de rechtbank verzocht vonnis te wijzen.
1.5.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] oefende tot 2015 het ambt van notaris uit bij een notariskantoor in Alkmaar .
2.2.
Bij vonnis van 16 februari 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar met aftrek van voorarrest voor deelname aan een criminele organisatie, witwassen en valsheid in geschrift. Naar aanleiding van dit vonnis is [eiser] voor onbepaalde tijd geschorst in de uitoefening van zijn ambt.
2.3.
Bij arrest van 13 maart 2017 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [eiser] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De schorsing van [eiser] is na zijn vrijspraak beëindigd. [eiser] is per 1 augustus 2017 op eigen verzoek eervol ontslagen als notaris.
2.4.
[eiser] heeft de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade. Bij vonnis van 20 maart 2019 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van [eiser] niet tijdig is gestuit en daarom is verjaard.
2.5.
[eiser] heeft vervolgens het advocatenkantoor van zijn toenmalige advocaat aansprakelijk gesteld wegens een gemaakte beroepsfout. Deze aansprakelijkheid werd van de hand gewezen.
2.6.
[eiser] heeft zich daarop tot Liesker gewend om de kosten van een op te starten gerechtelijke procedure tegen het advocatenkantoor te laten financieren. Liesker heeft op 2 april 2019 de op dat moment door haar gehanteerde modelovereenkomst aan [eiser] toegezonden per e-mail:

Ik had u vorige keer(op 20 maart 2017, toev. rb)
al een modelovereenkomst toegestuurd, maar zend u hierbij opnieuw de huidige versie daarvan.”
2.7.
In deze modelovereenkomst inzake procesfinanciering is het volgende opgenomen, voor zover van belang:
4. Opbrengstverdeling4.1 Onder Opbrengst wordt begrepen ieder geldbedrag, dan wel ieder op geld waardeerbaar goed, dat daadwerkelijk uit de Vordering wordt verkregen. (…)4.2 Uit een Opbrengst ontvangt Liesker Procesfinanciering eerst de door haar gefinancierde kosten als bedoeld in artikel 3.
4.3
Ieder resterend bedrag van een Opbrengst of een Deelopbrengst wordt tussen partijen verdeeld, waarbij aan Liesker Procesfinanciering toekomt dertig procent, met een minimum van drie keer de gefinancierde kosten als bedoeld in artikel 3, indien en voor zover nodig vereist te verhogen met het dan geldende BTW tarief en aan de Cliënt het restant. (…)”
2.8.
Liesker en [eiser] hebben beide de procesfinancieringsovereenkomst, gedateerd 15 april 2019, ondertekend. Op deze overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van Liesker van toepassing verklaard. Deze zijn als bijlage 4 bij de overeenkomst gevoegd.
Artikel 7 van deze algemene voorwaarden luidt als volgt:
“Alle rechtsvorderingen, waaronder vorderingen tot schadevergoeding, jegens Liesker Procesfinanciering vervallen na verloop van één jaar na de dag waarop de schadelijdende partij bekend is, dan redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, zowel met de schade, als met Liesker Procesfinanciering als aansprakelijke partij.”
2.9.
[eiser] is vervolgens een gerechtelijke procedure tegen het advocatenkantoor gestart bij de rechtbank Amsterdam.
2.10.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 25 augustus 2021 geoordeeld dat het advocatenkantoor een beroepsfout heeft gemaakt door de verjaringstermijn van de vordering van [eiser] tegen de Staat niet tijdig te stuiten. Voorts heeft deze rechtbank geoordeeld dat de vordering van [eiser] , indien tijdig gestuit of ingesteld, zou zijn toegewezen, althans had moeten worden toegewezen. Dit heeft geleid tot een veroordeling van het advocatenkantoor tot betaling van een (schade)bedrag - inclusief rente en kosten - van € 552.171,38.
2.11.
De door Liesker gefinancierde kosten bedroegen € 144.890,68. Gezien de opbrengstverdeling als opgenomen in artikel 4 van de procesfinancieringsovereenkomst zou dat betekenen dat de gehele opbrengst aan Liesker zou toekomen. Liesker en [eiser] zijn daarop met elkaar in overleg getreden over de opbrengstverdeling in eerste aanleg en over de financiering van het hoger beroep. Dat heeft geleid tot een (door beide partijen ondertekende) aanvullende overeenkomst inzake procesfinanciering die Liesker op 21 oktober 2021 aan [eiser] heeft gemaild. In deze aanvullende overeenkomst is het volgende opgenomen, voor zover van belang:
“Voor zover daarvan niet uitdrukkelijk wordt afgeweken in de Overeenkomst gelden onverkort alle bepalingen van de Eerdere Overeenkomst (…).
1. Opbrengstverdeling / Resultaatvergoeding
1.1
De Opbrengst uit het eindvonnis is (…) geïncasseerd en tussen partijen verdeeld waarbij is afgeweken van de Opbrengstverdeling zoals vastgelegd in de Eerdere Overeenkomst, doordat Liesker Procesfinanciering er mee heeft ingestemd dat aan cliënt een bedrag van € 100.000,- is betaald en aan Liesker Procesfinanciering het restant. De afspraken uit de Eerdere Overeenkomst zijn hiermee uitgewerkt en partijen wensen gewijzigde afspraken te maken over de uitkomst van het appel.
1.2
Wanneer het appel leidt tot een hogere opbrengst dan € 552.171,38 (…) ontvangt Liesker Procesfinanciering eerst de door haar voor het appèl vanaf heden gefinancierde kosten.1.3 Het resterend bedrag van de Appelopbrengst wordt tussen partijen verdeeld, waarbij aan Liesker Procesfinanciering uitsluitend nog een resultaatvergoeding toekomt van vijfentwintig procent, indien en voor zover vereist te verhogen met het dan geldende BTW tarief en aan de Cliënt het restant.”
2.12.
Partijen zijn enige tijd daarna tot gewijzigde afspraken gekomen. In een e-mail van 19 april 2022 heeft Liesker de gewijzigde afspraken vastgelegd en aan [eiser] toegezonden:
“Namens de directie kan ik je bevestigen dat wij kunnen instemmen met de navolgende regeling:
Wanneer het Hof onverhoopt een lager bedrag toewijst komt het mindere als eerste voor jouw rekening echter voor niet meer dan € 100.000,-. Wij betalen bij tot maximaal het door ons ontvangen bedrag. Als tegenprestatie hiervoor wordt ons percentage voor het hoger beroep bijgesteld naar 30% (is nu 25%). Voor het overige blijven de bestaande afspraken ongewijzigd. Ik begreep dat je je helemaal kunt vinden in deze gewijzigde afspraken en verzoek je dan ook om dit voor akkoord te bevestigen.”
2.13.
[eiser] heeft daarop bij e-mail van 20 april 2022 als volgt geantwoord;
“Onderstaande mail is geheel akkoord, fijn dat we nu verder kunnen.”
2.14.
In hoger beroep is de zaak uiteindelijk finaal geschikt. Het advocatenkantoor en [eiser] zijn op 5 november 2023 een schikkingsbedrag van € 1.002.171,38 overeengekomen. [eiser] zou krachtens die vaststellingsovereenkomst nog een aanvullend bedrag van € 450.000,- betaald krijgen.
2.15.
Op 24 november 2023 heeft Liesker aan [eiser] een eindafrekening toegezonden. Daarop is vermeld dat Liesker op basis van de in hoger beroep tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst een bedrag van € 217.177,55 toekomt. Liesker heeft het resterende bedrag van € 232.822,45 aan [eiser] uitbetaald.
2.16.
[eiser] heeft tegen deze eindafrekening bezwaar gemaakt, waarop Liesker heeft gereageerd.
2.17.
Bij e-mail van 19 januari 2024 heeft [eiser] Liesker een ingebrekestelling toegezonden.
2.18.
Op 5 februari 2024 heeft Liesker [eiser] een aangepaste eindafrekening toegezonden. Op grond daarvan komt [eiser] nog een bedrag toe van € 15.532,97. Liesker heeft dat bedrag betaald. Liesker heeft daarbij meegedeeld dat de zaak daarmee voor haar is afgesloten en dat op verdere aanschrijvingen niet zal worden ingegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Liesker veroordeelt om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 235.355,53,
II. Liesker veroordeelt om aan [eiser] te betalen de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, over het aan hem verschuldigde bedrag uit de opbrengst in eerste aanleg en het hoger beroep,
III. Liesker veroordeelt in de (na)kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag.
3.2.1.
[eiser] heeft als consument in 2019 de procesfinancieringsovereenkomst voor de procedure in eerste aanleg getekend. Dat heeft hij gedaan met de bedoeling dat Liesker de proceskosten zou financieren. De tegenprestatie zou zijn vergoeding van deze proceskosten én, vanuit de resterende opbrengst van de procedure, driemaal de gefinancierde proceskosten met een maximum van 30% van de opbrengst. Dit alles zonder het in rekening brengen van een extra bedrag aan btw. [eiser] ging ervan uit dat de door hem getekende overeenkomst volledig overeenkwam met de versie die hem op 20 maart 2017 door Liesker was toezonden. Dat bleek achteraf niet zo te zijn. Liesker heeft de opbrengst verdeeld met het uitgangspunt van minimaal driemaal de gefinancierde proceskosten én daarbij nog achteraf btw doorbelast. Dat laatste heeft Liesker ook gedaan bij de eindafrekening voor het hoger beroep. Dat is niet zo afgesproken. Daardoor is Liesker de procesfinancieringsovereenkomst(en) niet behoorlijk nagekomen. Liesker heeft de onredelijkheid en onjuistheid van haar uitleg ook erkend door na de procedure in eerste aanleg feitelijk terug te komen op haar uitleg. Zij heeft namelijk € 100.000,- aan [eiser] vergoed. [eiser] heeft dat bedrag onder protest geaccepteerd en gewijzigde verdelingsafspraken voor het hoger beroep gemaakt.
3.2.2.
Het handelen van Liesker is volgens [eiser] aan te merken als wanprestatie als bedoeld in artikel 6:74 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast is sprake van een oneerlijke handelspraktijk. Op Liesker rust als gevolg hiervan een plicht tot vergoeding van een bedrag van € 235.355,53. [eiser] kwam namelijk bij een juiste uitleg en toepassing van de procesfinancieringsovereenkomst(en) een bedrag van € 568.177,78 uit de opbrengst toe, maar heeft slechts (€ 100.000,- + € 232.822,45=) € 332.822,45 van Liesker ontvangen.
3.2.3.
[eiser] grondt zijn vorderingen verder op dwaling en op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. In het uiterste geval kunnen de vorderingen ook worden gestoeld op onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling, aldus [eiser] .
3.3.
Liesker voert verweer. Primair betoogt Liesker dat op grond van de contractuele vervaltermijn als opgenomen in artikel 7 van haar toepasselijke algemene voorwaarden alle rechtsvorderingen van [eiser] tegen haar zijn vervallen.
3.3.1.
Subsidiair voert Liesker aan dat [eiser] niet alsnog een nabetaling toekomt. Daarbij wijst Liesker erop dat de overeenkomst die zag op de financiering van de procedure in eerste aanleg geheel is uitgewerkt en dat daaraan volledig uitvoering is gegeven. [eiser] heeft dat bevestigd, zowel ten aanzien van de opbrengstverdeling als ten aanzien van het btw-punt. De aanvullende overeenkomst van oktober 2021 kwalificeert wat dat betreft als een vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de afrekening van de eerste aanleg. [eiser] kan daarop nu niet terugkomen, aldus Liesker.
Ook de overeenkomst over de procesfinanciering in hoger beroep is volgens Liesker geheel uitgewerkt. [eiser] heeft ten aanzien van de opbrengstverdeling in hoger beroep geen klachten, behoudens kennelijk de daarbij in rekening gebrachte btw. Bij de afrekening van de eerste instantie is ook btw in rekening gebracht bovenop de vergoeding aan Liesker. Daarmee heeft [eiser] zich expliciet akkoord verklaard. Liesker kan dit bezwaar van [eiser] dan ook niet plaatsen, nog afgezien van de onjuistheid daarvan. In dit verband voert Liesker aan dat [eiser] geen consument is - het geschil tegen het advocatenkantoor betrof beroepsmatig geleden schade - en dat daarom de bepalingen van Boek 6, titel 5, afdeling 2b BW niet van toepassing zijn. Liesker heeft overigens ook voldaan aan de wettelijke (pre)contractuele informatieplichten. Haar algemene voorwaarden bevatten bovendien geen oneerlijke bedingen, aldus Liesker.
3.3.2.
Liesker betwist verder dat [eiser] wat betreft de verdelingsafspraken heeft gedwaald en dat de redelijkheid en billijkheid nopen tot een andere uitkomst. Liesker concludeert daarom tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de wijze van afrekening die voortvloeit uit de overeenkomsten die zij voor de financiering van de procedures in eerste aanleg en voor het hoger beroep hebben gesloten. Kort gezegd, betreft dit de opbrengstverdeling en de vraag of [eiser] over het aan Liesker toekomende bedrag ook nog btw verschuldigd is. Maar eerst zal de rechtbank ingaan op het vervalbeding dat Liesker in haar algemene voorwaarden heeft opgenomen.
Vervalbeding
4.2.
Als meest verstrekkend verweer voert Liesker aan dat eventuele aanspraken van [eiser] uit de overeenkomsten zijn vervallen. Liesker beroept zich op artikel 7 van haar algemene voorwaarden. Dat artikel introduceert, kort gezegd, een vervaltermijn van één jaar na bekendheid met de schade en de aansprakelijke partij voor het instellen van een rechtsvordering. Omdat [eiser] niet binnen deze termijn een procedure bij de rechtbank is gestart, moeten volgens Liesker de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] stelt dat het vervalbeding onredelijk bezwarend is. Volgens [eiser] is hij een consument en hij doet daarom een beroep op artikel 6:237, aanhef en onder h, BW. Volgens Liesker faalt dit beroep, omdat [eiser] de overeenkomst(en) heeft gesloten terwijl hij handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
4.3.
Vast staat dat de algemene voorwaarden van Liesker van toepassing zijn verklaard op de tussen partijen gesloten overeenkomsten en aan [eiser] ter beschikking zijn gesteld. Relevant zijn de volgende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek.
Volgens artikel 6:233, aanhef en onder a, BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar als het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij.
Artikel 6:237, aanhef en onder h, BW bepaalt dat bij een overeenkomst tussen een gebruiker en een wederpartij, natuurlijk persoon, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat als sanctie op bepaalde gedragingen van de wederpartij, nalaten daaronder begrepen, verval stelt van aan de wederpartij toekomende rechten of van de bevoegdheid bepaalde verweren te voeren, behoudens voor zover deze gedragingen het verval van die rechten of verweren rechtvaardigen. Een dergelijk op de ‘grijze lijst’ van artikel 6:237 BW voorkomend beding kan op grond van artikel 6:233, aanhef en onder a, BW door de wederpartij, de consument, worden vernietigd, tenzij de gebruiker van de algemene voorwaarden het vermoeden dat het beding onredelijk bezwarend is, weerlegt.
Niet in geschil is dat Liesker de procesfinancieringsovereenkomst(en) als professioneel handelende partij heeft gesloten.
4.4.
Van belang is daarom de vraag of [eiser] als natuurlijk persoon met Liesker handelde als consument of in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Als [eiser] is aan te merken als consument, moet de rechtbank bovendien ambtshalve toetsen aan het consumentenrecht. Onder meer moet de rechtbank dan toetsen aan de Richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en aan de op Liesker rustende informatieplichten.
Is [eiser] consument?
4.5.
Een consument is iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Het begrip consument moet ruim worden uitgelegd. De vraag of [eiser] bij het sluiten van de overeenkomst met Liesker handelde in de uitoefening van zijn beroep moet worden bepaald aan de hand van een ‘functioneel criterium’, namelijk of de contractuele verhouding tussen hem en Liesker deel uitmaakt van activiteiten die te maken hebben met de uitoefening van het beroep van [eiser] . Het begrip consument is een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis die [eiser] heeft of kan hebben. [1]
Van belang is dat, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, moet worden vastgesteld met welk doel de overeenkomst is aangegaan, wat met name moet worden afgeleid uit de aard van het goed of de dienst waarop de betrokken overeenkomst betrekking heeft. [2]
4.6.
Vast staat dat [eiser] de procesfinancieringsovereenkomst(en) in privé heeft gesloten met Liesker. [eiser] heeft zich tot Liesker gewend om zijn schade als gevolg van een beroepsfout van zijn toenmalige advocaat in rechte vergoed te krijgen. Die schade bestaat uit ontstaan nadeel in zijn financiële positie. [eiser] was op het moment van het aangaan van de eerste overeenkomst met Liesker in 2019 geen notaris meer. Dat [eiser] alle openstaande vorderingen van zijn in 2019 geliquideerde BV’s gecedeerd heeft gekregen en in de procedure waarvoor de overeenkomst met Liesker is gesloten,
ookde schade heeft gevorderd van die vennootschappen betekent niet dat hij bij het aangaan van die overeenkomst handelde voor doeleinden die binnen zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten vielen. Liesker heeft voor het tegendeel onvoldoende aangevoerd. De verwijzing van Liesker naar het arrest van gerechtshof Den Bosch van 27 mei 2025, ECLI:GHSHE:2025:1473, gaat niet op. In die zaak zag de gevoerde procedure waarvoor bijstand werd verleend op een zakelijk conflict, terwijl in dit geval [eiser] door Liesker financieel werd bijgestaan om met name zijn privé-schade, zoals inkomensverlies uit onrechtmatige detentie, te (doen) verhalen. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende oordeelt de rechtbank dan ook dat [eiser] bij de procesfinancieringsovereenkomst(en) consument is.
Beding onredelijk bezwarend?
4.7.
Uit de rechtspraak volgt dat een in de algemene voorwaarden opgenomen contractueel vervalbeding dat een wettelijke verjaringstermijn vervangt en verkort, zoals hier aan de orde is, onder het bereik van artikel 6:237 aanhef en onder h BW valt. [3] Dat beding wordt in beginsel vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Tegenbewijs tegen dat vermoeden is mogelijk. Liesker heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat verval van het recht om ook na een jaar nog een rechtsvordering in te kunnen stellen gerechtvaardigd is. Liesker heeft desgevraagd slechts aangevoerd dat de contractuele vervaltermijn ertoe dient om de rechtszekerheid voor haar investeerders te beschermen. Zij heeft daarbij geen rechtvaardiging gegeven voor de substantieel veel kortere bedongen vervaltermijn, die ten nadele van de consument afwijkt van de wettelijke termijn van vijf jaar. Anders dan Liesker veronderstelt moet een ‘ex tunc’-toetsing plaatsvinden (dus de bezwarendheid ten tijde van het sluiten van de overeenkomst) en gaat het er dus niet om hoe de bedongen termijn door [eiser] is gebruikt.
Dit leidt tot de conclusie dat het vervalbeding in artikel 7 van de algemene voorwaarden van Liesker onredelijk bezwarend (oneerlijk) is in de zin van artikel 6:233 aanhef en onder a BW. Het beding moet daarom ambtshalve worden vernietigd. Dat betekent dat het beroep van Liesker op het vervalbeding faalt.
De procesfinancieringsovereenkomst in eerste aanleg
4.8.
De rechtbank wijst af de vordering van [eiser] voor zover die betreft de afrekening van de door Liesker gefinancierde procedure in eerste aanleg. Hierna legt de rechtbank uit waarom. Partijen zijn na de afronding van deze procedure - leidend tot een opbrengst van € 552.171,38 - en na het versturen van een eindafrekening door Liesker in overleg getreden. Liesker zou namelijk op basis van de opbrengstverdeling als opgenomen in artikel 4 van de procesfinancieringsovereenkomst de gehele opbrengst toekomen. Dit tot onvrede van [eiser] . Het overleg tussen partijen heeft geleid tot een (door beide partijen ondertekende) aanvullende overeenkomst inzake procesfinanciering die Liesker op 21 oktober 2021 aan [eiser] heeft gemaild. Die aanvullende overeenkomst ziet enerzijds op het alsnog toekennen van een bedrag van € 100.000,- aan [eiser] en anderzijds op het financieren door Liesker van het hoger beroep, onder andere voorwaarden dan volgens de eerste overeenkomst.
4.9.
Met Liesker is de rechtbank van oordeel dat deze afspraak is te beschouwen als een vaststellingsovereenkomst ten aanzien van de afrekening van de eerste aanleg. Liesker heeft ermee ingestemd dat aan [eiser] een bedrag van € 100.000,- is betaald en aan Liesker het restant. De afspraken uit de eerste overeenkomst zijn daarmee uitgewerkt. Daarmee is de discussie over de afrekening van de eerste aanleg afgerond. [eiser] kan daarop nu niet terugkomen. Die vaststellingsovereenkomst staat er ook aan in de weg om de verdeling van de opbrengst in eerste aanleg - per saldo 40/60 (40 voor [eiser] en 60 voor
Liesker) - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ontoelaatbaar te achten vanwege het feit dat Liesker zich online en in advertenties profileert met een verdeelsleutel van 70/30 (70 voor de klant en 30 voor Liesker). [eiser] stelt nog dat hij zich vanwege zijn financiële positie onder druk gezet voelde om de vaststellingsovereenkomst te accepteren, maar uit wat hij heeft aangevoerd blijkt niet dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW). Dat [eiser] gedwaald zou hebben blijkt ook nergens uit. De gevorderde betaling uit de verdeling in eerste aanleg stuit op het voorgaande af.
De procesfinancieringsovereenkomst in hoger beroep
4.10.
Voor de financiering van de procedure in hoger beroep hebben partijen in 2021 afgesproken dat opbrengst in hoger beroep tussen partijen aldus zou worden verdeeld dat Liesker, na aftrek van de gefinancierde kosten, een resultaatvergoeding zou toekomen van 25%, indien en voor zover vereist te verhogen met het dan geldende BTW tarief, en [eiser] het restant van 75%.
In april 2022 zijn partijen tot gewijzigde afspraken gekomen waarbij Lieskers percentage voor het hoger beroep is bijgesteld naar 30%. Voor het overige bleven de bestaande afspraken ongewijzigd. De procedure in hoger beroep is op 5 november 2023 in een finale schikking geëindigd, waarna Liesker [eiser] op 24 november 2023 een eindafrekening heeft toegezonden. Op 5 februari 2024 is de eindafrekening voor een bedrag van € 15.532,97 ten voordele van [eiser] aangepast.
4.11.
Tegen de daarin gehanteerde opbrengstverdeling van 70/30 - zoals
overeengekomen - heeft [eiser] geen bezwaren aangevoerd. Dit is anders waar het betreft de btw die Liesker bij de eindafrekening over het percentage van 30% in rekening heeft gebracht. Liesker heeft deze verhoging van het aan haar toekomende deel van de opbrengst gebaseerd op de volgende zinsnede uit de verdelingsafspraak: ‘
indien en voor zover vereist te verhogen met het dan geldende BTW tarief’.
Is de btw-bepaling oneerlijk?
4.12.
[eiser] stelt dat deze btw bepaling vaag en onduidelijk is. Volgens [eiser] heeft hij ten onrechte 21% van zijn opbrengst moeten afstaan aan een belasting die hij niet verschuldigd is. Liesker voert daartegenover aan dat de benodigde informatie over de btw weldegelijk in de procesfinancieringsovereenkomst staat en dat [eiser] dit als jurist weet en dat ook aldus heeft begrepen. [eiser] heeft immers expliciet ingestemd met de afrekening in eerste aanleg waarbij, net als bij de tweede afrekening, btw over het aan Liesker toekomende deel in rekening is gebracht, aldus Liesker.
4.13.
Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat de btw-bepaling, die als kernbeding is te beschouwen, niet duidelijk en begrijpelijk (transparant) is geformuleerd. Uit die bepaling blijkt namelijk niet eenduidig voor de consument wanneer een verhoging met btw gaat plaatsvinden en welk tarief dan wordt gehanteerd. Dus kan de consument uit die bepaling niet eenvoudig afleiden wat dat zou gaan kosten en welk deel van de opbrengst aan hem toekomt. Een toelichting daarop ontbreekt, evenals informatie met daarin aanwijzingen om een mogelijke verdelingsopbrengst voor de consument bij benadering te ramen. Dat had van Liesker als professionele procesfinancier wel mogen verwacht. Daarbij weegt ook mee dat de overeenkomst - en ook hoe Liesker zich naar buiten profileert - suggereert dat Liesker na aftrek van de gefinancierde kosten een percentage van 30% toekomt van de opbrengst, terwijl Liesker in feite aanzienlijk meer ontvangt omdat zij haar 30% (kennelijk standaard) nog verhoogt met 21% btw.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een dusdanig gebrek aan transparantie dat het btw-beding in strijd met de goede trouw het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Daarom is het beding onredelijk bezwarend (oneerlijk) in de zin van artikel 6:233 aanhef en onder a BW. De rechtbank vernietigt het beding.
Dat betekent dat het verweer van Liesker dat de btw-verhoging wel is overeengekomen faalt. Dat [eiser] zelf als notaris/jurist heeft gewerkt en het betreffende beding had kunnen/moeten begrijpen, maakt dat niet anders. Hij handelde met Liesker immers niet in de uitvoering van beroep of bedrijf.
Conclusie opbrengstverdeling in hoger beroep
4.15.
Liesker heeft aldus op grond van de procesfinancieringsovereenkomst in hoger beroep recht op een vergoeding van 30% van de netto-opbrengst in hoger beroep. Op basis van de cijfers op de factuur van 5 februari 2024 die is gevoegd bij productie 15 van Liesker, komt de rechtbank tot de volgende berekening.
De netto-opbrengst is een bedrag van € 450.000,- (het schikkingsbedrag) minus een bedrag aan gefinancierde (proces)kosten van € 1.805,62 (btw onbelast) en € 43.792,25 (btw belast = € 52.988,62), dus een bedrag van € 395.205,76. De rechtbank vindt dat Liesker de betaalde btw over € 43.792,25 heeft mogen doorbelasten aan [eiser] , omdat er van de kant van Liesker een duidelijke prestatie tegen een vergoeding was en Liesker zelf ook btw heeft moeten betalen over de declaratie van de rechtsbijstandverlener. [eiser] gaat daar zelf ook van uit in zijn e-mail van 14 december 2023 aan Liesker. Zoals hiervoor geoordeeld heeft Liesker geen recht op nog eens 21% btw over de netto opbrengst. Als Liesker btw moet afdragen, dan valt dat binnen de 30% van Liesker.
4.16.
Dit betekent dat Liesker 30% van € 395.205,76 toekomt, te weten € 118.561,72. Liesker heeft blijkens de aangepaste eindafrekening van 5 februari 2024 echter een bedrag van € 201.644,58 uit de opbrengst voor haarzelf behouden. Liesker is [eiser] dus nog een bedrag van € 83.082,86 verschuldigd. Dat bedrag zal de rechtbank toewijzen.
Voor toewijzing van een hoger bedrag bestaat, ook op de overige daarvoor door [eiser] aangevoerde rechtsgronden, onvoldoende onderbouwing.
Rente
4.17.
[eiser] maakt aanspraak op betaling van de wettelijke handelsrente. Van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW is echter geen sprake, zoals Liesker terecht aanvoert. De gevorderde handelsrente is daarom niet toewijsbaar. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen. De rechtbank zal, als onweersproken, uitgaan van de gestelde ingangsdatum van 5 februari 2024.
Proceskosten
4.18.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen en [eiser] veel meer heeft gevorderd dan wordt toegewezen, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt Liesker om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 83.082,86, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 5 februari 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.1. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 12 november 2025.
ST/JG

Voetnoten

1.HvJEU, 8 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:455, en HvJEU, 14 november 2024, ECLI:EU:C:2024:957.
2.HvJEU, 3 september 2015, ECLI:EU:C:2015:538 (Costea).
3.Hoge Raad, 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:531.