ECLI:NL:RBNHO:2025:1260

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
HAA 22/3152
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een handhavingsverzoek inzake bouw- en gebruiksactiviteiten op een perceel in Den Burg, Texel

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel om niet handhavend op te treden ten aanzien van bouw- en gebruiksactiviteiten op het perceel in Den Burg. Eiser had eerder handhaving verzocht wegens vermeende overtredingen van het bestemmingsplan en de bouwvergunningen. Het college had deze verzoeken afgewezen, stellende dat er geen overtredingen waren en dat handhavend optreden onevenredig zou zijn. De rechtbank heeft het beroep op 4 februari 2025 behandeld en vastgesteld dat het college ten onrechte had geconcludeerd dat er geen sprake was van een overtreding. Echter, de rechtbank oordeelt dat het college wel heeft kunnen afzien van handhaving, omdat de feitelijke situatie niet in strijd is met het bestemmingsplan of andere relevante voorschriften. De rechtbank vernietigt het gedeelte van het besluit waarin is beslist dat niet in afwijking van de verleende bouwvergunningen is gebouwd, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Eiser heeft geen recht op schadevergoeding, omdat zijn verzoek onvoldoende onderbouwd was. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/3152

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel, het college

(gemachtigde: M. Oosterdijk).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[naam 1]uit [woonplaats] , derde-partij
(gemachtigde: mr. G. Visser).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het college om niet handhavend op te treden ten aanzien van bouw- en gebruiksactiviteiten op het perceel [adres 1] in Den Burg , Texel.
1.1.
Met het besluit van 3 augustus 2021 heeft het college de verzoeken om handhaving afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 mei 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. Tegen dit laatste besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 30 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [naam 2] en [naam 3] (deskundig adviseur), de gemachtigde van het college en de gemachtigde van derde-partij.
1.4.
De behandeling van het beroep is ter zitting geschorst, om het college de gelegenheid te geven aanvullende stukken te overleggen en vragen te beantwoorden. De vragen zijn door het college op 24 juni 2024 beantwoord en daarbij zijn de aanvullende stukken overgelegd. Eiser heeft hier op 9 juli 2024 schriftelijk op gereageerd.
1.5.
Nadat partijen desgevraagd hadden aangegeven geen behoefte te hebben aan een tweede zitting, is de behandeling van het onderzoek op 5 november 2024 gesloten. De e-mail die de rechtbank van eiser heeft ontvangen op 21 januari 2025 heeft niet geleid tot heropening van het onderzoek. De rechtbank laat deze e-mail daarom verder buiten bespreking.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Eiser bezit het pand aan de [straat] [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] in Den Burg , Texel. Derde-partij bezit het naastgelegen pand aan de [adres 1] , [nummer 4] , [nummer 5] , [nummer 6] in Den Burg , Texel. Beide panden liggen op het bedrijventerrein [bedrijventerrein] .
Op 6 juli en 7 augustus 2007 heeft het college aan derde-partij een bouwvergunning eerste en tweede fase verleend voor het geheel veranderen van een bedrijfspand op het perceel [adres 1] . Op 18 januari 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van de bedrijfswoning op het perceel [adres 1] . Deze drie vergunningen zijn onherroepelijk.
2.2.
Eiser heeft op 26 oktober 2019, 30 maart, 8, 22 en 27 juni 2021 verzocht om handhaving ten aanzien van meerdere overtredingen op het perceel [adres 1] . Volgens eiser bestaat de overtreding – voor zover in deze procedure nog relevant – uit het bouwen van een bedrijfsgebouw zonder dat daarbij een afstand van drie meter tot de perceelgrens in acht is genomen. Dit is volgens eiser in strijd met het bestemmingsplan ‘Den Burg’ en met de aan derde-partij verleende bouwvergunningen.
2.3.
Het college heeft de verzoeken om handhaving afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat het pand aan [adres 1] niet gebouwd is in strijd met het bestemmingplan ‘Den Burg’ [1] . Evenmin is sprake van bouwen in afwijking van de daartoe aan derde-partij verleende bouwvergunningen. Dat betekent dat er geen sprake is van overtreding van enig (wettelijk) voorschrift en dus dat de verzoeken om handhaving moeten worden afgewezen.

Wet- en regelgeving

3.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) of het Bouwbesluit 2012 is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De verzoeken om handhaving van de Wabo zijn gedaan op 26 oktober 2019, 30 maart, 8, 22 en 27 juni 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijven.
3.2.
Op het perceel geldt het bestemmingsplan ‘Den Burg’ met – voor zover hier van belang – de enkelbestemming “Bedrijventerrein”.
Op grond van artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen op gronden met de bestemming “Bedrijventerrein” dat de afstand van bedrijfsgebouwen tot één van de zijdelingse perceelgrens ten minste 3.00 meter zal bedragen, tenzij de bestaande afstand minder bedraagt, in welk geval de afstand ten minste de bestaande afstand zal bedragen.

Beoordeling door de rechtbank

4. Deze uitspraak gaat over het besluit van het college om niet handhavend op te treden ten aanzien van het bouwen van een bedrijfsgebouw op het perceel [adres 1] in Den Burg , Texel zonder dat daarbij een afstand van drie meter tot de perceelgrens in acht is genomen. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartegen een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank het besluit om niet handhavend op te treden.
4.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is, omdat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van een overtreding. De rechtbank komt echter vervolgens tot het oordeel dat het college wel heeft kunnen afzien van handhaving. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
4.2.
In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is tot handhaving, omdat er gebouwd is conform de verleende vergunningen en dat wordt voldaan aan de vereisten van artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van de planregels.
4.3.
Naar aanleiding van de vragen van de rechtbank heeft het college op 24 juni 2024 aanvullende stukken overgelegd, waaronder een handhavingsverzoek van 11 december 2009. Daarbij heeft het college aangegeven dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat al eerder een vergelijkbaar handhavingsverzoek is ingediend en dat dit handhavingsverzoek destijds is afgewezen [2] , het bezwaar ongegrond is verklaard [3] en er geen beroep is ingesteld, zodat dit handhavingsbesluit onherroepelijk is geworden. Het college realiseert zich dat de stukken uit het eerdere handhavingsverzoek betrokken hadden moeten worden bij de onderhavige handhavingsverzoeken van 2019/2021, maar door een combinatie van oorzaken is deze kwestie niet eerder naar boven gekomen. Vervolgens stelt het college zich op het standpunt dat in beide handhavingsprocedures nagenoeg dezelfde problematiek aan de orde is. Namelijk of er in overeenstemming met het bestemmingsplan en de bouwvergunning is gebouwd. In beide gevallen heeft het college geconcludeerd dat er geen reden is om handhavend op te treden. Het college neemt dit standpunt nog steeds in. Verder gaat het college ervan uit dat het pand [adres 1] overeenkomstig de bouwvergunning van 2007 is gebouwd en dat er eerder geen strijd was met de bouwregels van het op dat moment geldende bestemmingsplan “Den Burg”, althans dat in 2010 (ten tijde van het eerdere besluit op het handhavingsverzoek) er geen reden was om handhavend op te treden. Nu dit eerdere besluit onherroepelijk is, had het op de weg van eiser gelegen nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren en dat is volgens het college niet gedaan.
4.4.
Het voorgaande komt er in feite op neer dat het college zich op het standpunt stelt dat sprake is van een herhaald verzoek en een situatie zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (hierna: 4:6-situatie). Dit (nieuwe) standpunt is voor het college echter geen aanleiding geweest om het bestreden besluit in te trekken, te wijzigen of te vervangen. Het college blijft dus kennelijk bij de inhoudelijke afwijzing van het handhavingsverzoek zoals dat is opgenomen in het bestreden besluit. In het geval het bestuursorgaan een herhaald verzoek op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op het verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over dat verzoek is. De beroepsgronden van eiser zien op de brandveiligheid, het overtreden van het bestemmingsplan ‘Den Burg’ en het bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunningen.
Brandveiligheid
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het brandveiligheidsreglement van de NEN is overtreden. Hier merkt de rechtbank op dat het vaste jurisprudentie is dat de inhoud van het handhavingsverzoek bepalend is voor de omvang van het geding [4] . Uit de handhavingsverzoeken van eiser kan niet worden afgeleid dat deze ook gingen over de brandveiligheid. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de brandveiligheid buiten de omvang van dit geding valt. Dat het college in het primaire besluit is ingegaan op de brandveiligheid leidt niet tot een ander oordeel. Het college is daar alleen op ingegaan omdat eiser heeft gemeld dat hij een handhavingsverzoek zou gaan indienen als derde-partij zijn gevel niet één meter gaat verplaatsen. Omdat derde-partij dat niet gaat doen, is het college hier op voorhand op ingegaan.
Overtreden van het bestemmingsplan
6.1.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van de planregels niet wordt overtreden, omdat tussen de zijgevel van het pand aan [adres 1] en de perceelgrens aan de zijde van [adres 2] een strook van drie meter is vrijgehouden. Er bestaat daarom op dit punt geen aanleiding voor handhavend optreden.
6.2.
Eiser voert aan dat de strook van drie meter vrijgehouden grond (perceel [nummer 7] ) niet in eigendom is van derde-partij, maar van de vader van derde-partij, en dat betekent volgens eiser dat tussen de zijgevel van het pand aan [adres 1] en de zijdelingse perceelgrens aan de kant van [adres 2] geen drie meter is vrijgehouden en dat er daarom weldegelijk strijd is met het bestemmingsplan.
6.3.
De rechtbank heeft ter zitting geconstateerd dat perceel [nummer 8] hoort bij [adres 2] en dat perceel [nummer 9] hoort bij [adres 1] . Tussen deze twee percelen in ligt perceel [nummer 7] . Omdat het college ter zitting niet kon aangeven welke perceelgrens het college heeft aangehouden bij de beoordeling, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en het college aanvullende vragen gesteld. Daarop heeft het college op 24 juni 2024 geantwoord dat als zijdelingse perceelgrens uit is gegaan van de kadastrale perceelgrens tussen percelen [nummer 7] en [nummer 8] . Hierbij heeft het college opgemerkt dat perceel [nummer 7] een breedte van drie meter heeft. Op verzoek van de rechtbank heeft het college ook uitgezocht wat de feitelijke kadastrale situatie was op het moment dat in 2007 de bouwvergunning werd verleend. Het college heeft op basis van de gegevens ontleend uit het kadaster opgemaakt dat de percelen [nummer 9] en [nummer 7] zijn ontstaan uit perceel [nummer 10] . Perceel [nummer 9] is in november 2008 door de vader van derde-partij verkocht aan derde-partij en de vader van derde-partij is sinds april 1996 eigenaar van perceel [nummer 7] . Op het moment dat de bouwvergunning in 2007 werd verleend was de vader van derde-partij eigenaar van zowel perceel [nummer 9] als perceel [nummer 7] . De vader van derde-partij heeft destijds ook de bouwvergunning aangevraagd.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat er op dit moment geen drie meter afstand is tussen het pand aan de [adres 1] en de zijdelingse perceelgrens, maar dat dit niet leidt tot een overtreding, omdat het overgangsrecht [5] van toepassing is. De strekking daarvan is dat een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan [6] aanwezig is en afwijkt van het plan, mag worden vernieuwd of veranderd, mits de afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot. Hieruit volgt dat het ook in stand mag blijven. Hierbij geldt de voorwaarde dat het bouwwerk niet in strijd was met het voorgaande bestemmingsplan en gebouwd is met (omgevings)vergunning.
6.5
Ten eerste is er een vergunning aanwezig. Voorts is het bouwwerk niet in strijd met het voorgaande bestemmingsplan. Op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder e, van het voorgaande bestemmingsplan ‘Den Burg’, zoals vastgesteld in maart 2005, gold in 2007 ten aanzien van de bebouwing op gronden bestemd voor bedrijven de voorschriften dat de afstand van een gebouw tot één van de zijdelingse perceelgrens niet minder dan 3 meter mag bedragen; de andere zijde van het gebouw mag in de perceelgrens gebouwd worden. Toen de bouwvergunning in 2007 werd verleend is tussen de zijgevel van het pand aan [adres 1] en de perceelgrens aan de zijde van [adres 2] een strook van drie meter vrijgehouden. Dat betekent dat er destijds geen strijd was met het bestemmingsplan. Dit is overigens ook al in rechte vast komen te staan. Het college heeft namelijk al eerder geconcludeerd dat er geen sprake was van strijd met het voorgaande bestemmingsplan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college het handhavingsverzoek op dit punt heeft kunnen afwijzen.
Bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunningen
7.1.
Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het bedrijfsgebouw op het perceel [adres 1] is gebouwd conform de daartoe in 2007 verleende bouwvergunningen. Omdat geen sprake is van een overtreding van deze bouwvergunningen, is handhaving op dit punt niet aan de orde is.
7.2.
De rechtbank kan het college niet volgen in dit standpunt, omdat – zoals uit de handhavingsprocedure van 2009 blijkt – het college destijds heeft vastgesteld dat de breedte van het gebouw 19,03 meter is in plaats van de vergunde 19,00 meter. Verder blijkt uit het vonnis van de civiele rechter van 21 april 2021 [7] dat derde-partij aan de voorkant 2 cm en aan de achterkant 3 cm over de erfgrens heeft gebouwd. Dat betekent dat derde-partij gebouwd heeft in afwijking van de in 2007 verleende bouwvergunningen en dus dat er wel sprake is van een overtreding. Het beroep op dit punt slaagt en de rechtbank vernietigt daarom dit gedeelte van het bestreden besluit.
7.3.
Indien sprake is van overtreding moet het college in beginsel over gaan tot handhaving. Alleen als sprake is van bijzondere omstandigheden kan het college afzien van handhaving. Het is aan het college om te motiveren waarom, ondanks een overtreding, toch wordt afgezien van handhaving. Het ligt daarom voor de hand om het college eerst de gelegenheid te bieden om op dit punt in te gaan. Dit doet de rechtbank in deze zaak niet, omdat het standpunt van het college al duidelijk is geworden en in rechte vast is komen te staan in de eerdere handhavingsprocedure. Toen heeft het college zich op het standpunt gesteld dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Niet is gebleken dat de situatie zoals die feitelijk is gerealiseerd in strijd is met het bestemmingsplan of andere publieksrechtelijke voorschriften en tot weigering van de bouwvergunningen zou hebben geleid. Bovendien zouden aanpassingen aan het bedrijfsgebouw, door deze enkele centimeters in te korten, ingrijpende bouwkundige gevolgen hebben, terwijl onduidelijk blijft wat de omvang van het nadeel van eiser is. Het college heeft daarom het verzoek om handhaving toen afgewezen en de rechtbank kan deze motivering volgen. Daarbij wijst de rechtbank ook op de uitspraak van de civiele rechter in het vonnis van 21 april 2021 [8] , welke uitspraak inmiddels is bevestigd door het Gerechtshof [9] . De civiele rechter heeft geoordeeld dat het niet van derde-partij verlangd kan worden dat hij de overbouw tenietdoet. Volgens de civiele rechter heeft eiser daar ook geen enkel belang bij, omdat de overbouw in een loze ruimte zit waar eiser geen gebruik van maakt.
7.4.
Gelet op het voorgaande heeft het college, ondanks overtreding, kunnen afzien van handhaving. In die zin kan de uitkomst van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank laat daarom de rechtsgevolgen (afwijzing van het handhavingsverzoek) van het bestreden besluit in stand.
Schadeclaim
8.1.
Tot slot eist eiser (op basis van de artikelen 8:88 en 8:91 van de Awb) een maximale schadeclaim van het college, omdat de gemeente jarenlang hun plichten niet na is gekomen. Dit heeft eiser financieel benadeeld en geschaad.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het verzoek worden afgewezen, omdat uit het verzoek en het bijgevoegde overzicht niet volgt wat precies het schadeveroorzakende handelen/besluit is en hoe daaruit de gestelde schade volgt of is gevolgd. Zo is onduidelijk waar de schadeposten (zoals Frantzen, IBT) op zien. Kort gezegd is het verzoek dus onvoldoende onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel (artikel 7:12van de Awb). De rechtbank vernietigt daarom het gedeelte van het bestreden besluit waarin is beslist dat niet in afwijking van de verleende bouwvergunningen is gebouwd.
9.2.
De rechtbank laat echter de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, omdat de afwijzing van het handhavingsverzoek wel in stand kan blijven.
9.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 19 mei 2022 voor zover daarin is beslist dat niet in afwijking van de verleende bouwvergunningen is gebouwd;
  • laat de rechtsgevolgen van het (deels vernietigde) bestreden besluit in stand;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Affourtit-Kramer, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
4 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6.2.2, aanhef en onder b, van het bestemmingsplan.
2.Met het besluit van 25 juni 2010.
3.Met het besluit op bezwaar van 10 november 2010.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2022, r.o. [nummer 1] .2 (ECLI:NL:RVS:2022:1998).
5.Zoals opgenomen in artikel 43 van het bestemmingsplan.
6.Op 27 februari 2019.
7.Zie rechtsoverweging 3. [nummer 1] (ECLI:NL:RBNHO:2021:3545).
8.Zie rechtsoverweging 3. [nummer 1] (ECLI:NL:RBNHO:2021:3545).
9.Zie het arrest van 24 september 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:2673).