ECLI:NL:GHAMS:2024:2673

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
200.295.364/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over erfgrens, onrechtmatige overbouw en verkrijgende verjaring tussen buren met bedrijfsgebouwen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee buren, beide eigenaar van naast elkaar gelegen percelen met bedrijfsgebouwen en bovenwoningen. De partijen hebben hun gebouwen uitgebreid, waardoor deze tegen elkaar aan liggen. Het geschil betreft de erfgrens, onrechtmatige overbouw en de wijze van bouwen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.T. Slofstra, is in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had geoordeeld dat de erfgrens door verjaring vijftien centimeter van de kadastrale grens was verschoven ten gunste van de appellant, maar dat de vorderingen van de appellant en de vorderingen van de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, voor een groot deel niet toewijsbaar waren.

Tijdens de mondelinge behandeling hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, maar de mediationpoging heeft geen resultaat opgeleverd. Het hof heeft de grieven van de appellant en de geïntimeerde gezamenlijk behandeld. Het hof oordeelt dat het beroep op verjaring van de appellant niet kan slagen, omdat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij gedurende de vereiste periode ondubbelzinnig bezit heeft gehad over de betwiste strook grond. Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellant onrechtmatig heeft gehandeld door over de erfgrens heen te bouwen, maar dat de overbouw zeer beperkt is en dat de geïntimeerde geen concreet belang heeft bij de vordering tot verwijdering van de overbouw.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. De kosten van het incidenteel appel zijn gecompenseerd. De uitspraak is gedaan op 24 september 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.295.364/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/302327 / HA ZA 20-272
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 september 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend te [plaats]
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. A.T. Slofstra te Tilburg,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [plaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

Partijen zijn beide eigenaar van een perceel met bedrijfsgebouw en bovenwoning. De percelen liggen naast elkaar. Zij hebben beide het gebouw uitgebreid waarna de panden tegen elkaar aan liggen. Het geschil gaat over de erfgrens, overbouw en de wijze van bouwen.

2.Het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 3 juni 2021 in hoger beroep gekomen van vonnissen van 9 september 2020 (tussenvonnis I), 30 september 2020 (tussenvonnis II) en 21 april 2021 (eindvonnis) van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 28 februari 2023 laten toelichten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen. [appellant] heeft bij die gelegenheid nog producties in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft nog een akte uitlating producties bij memorie van antwoord in incidenteel appel genomen, en daarbij van zijn zijde ook producties in het geding gebracht.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen hun geschil via mediation op te lossen. Nadat de mediation zonder resultaat is beëindigd, is de zaak weer opgebracht. Van beide zijden zijn daarna, zoals het hof ter zitting had verzocht, leesbare exemplaren van reeds in het geding gebrachte producties overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vordering zal toewijzen en de vordering van [geïntimeerde] geheel zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, met rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd in principaal appel tot afwijzing daarvan en in incidenteel appel tot vernietiging van de bestreden vonnissen en, uitvoerbaar bij voorraad, (alsnog) toewijzing van zijn gehele vordering zoals in hoger beroep vermeerderd, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van beide instanties.
[appellant] heeft vervolgens geconcludeerd tot afwijzing van het incidentele appel.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen neer op het volgende.
3.1
[geïntimeerde] heeft in 2006 het perceel met bedrijfspand en bovenwoning aan [straat] 5 te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie N, nummer [x] , in eigendom verkregen.
3.2
[appellant] heeft in november 2008 in eigendom verkregen het daarnaast gelegen perceel met bedrijfsgebouw, kantoor en bovenwoning aan [straat] 7 te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie N, nummer [x] . Sindsdien is het bedrijf van [appellant] aldaar gevestigd en woont hij er ook. Het perceel is door een rechtsvoorganger in 1987 gekocht van de gemeente [plaats] . De ouders van [appellant] hebben het in 1996 in eigendom verkregen en in 2008 aan [appellant] geleverd.
3.3
[appellant] heeft zijn pand in 2008/2009 verbouwd, waarbij het ongeveer 3 meter breder is geworden in de richting van het perceel van [geïntimeerde] .
3.4
[geïntimeerde] heeft in 2018 zijn pand verbouwd. Hij heeft daarbij tegen het pand van [appellant] aangebouwd.

4.Eerste aanleg

4.1
[appellant] vorderde in eerste aanleg, samengevat:
i. i) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] doordat [geïntimeerde] inbreuk heeft gemaakt op eigendomsrechten van [appellant] ten gevolge waarvan [appellant] schade lijdt of zal lijden voor welke schade [geïntimeerde] aansprakelijk is;
ii) [geïntimeerde] te veroordelen om al de verbindingen tussen de beide panden, plaatselijk bekend [straat] 7 en [straat] 5 te [plaats] , te verwijderen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
iii) [geïntimeerde] te veroordelen om de epoxylaag welke is aangebracht op de wandplaten van [appellant] te verwijderen, althans [geïntimeerde] te veroordelen om de kosten van vervanging van de wandplaten van het pand van [appellant] te betalen, met rente;
iv) [geïntimeerde] te veroordelen om de dakgoot te verwijderen en de waterafvoeren conform de oude situatie te herstellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
v) te verklaren voor recht dat de erfgrens tussen de percelen [straat] 7 en [straat] 5 loopt conform de feitelijke situatie althans conform het geplaatste hekwerk en dat deze als zodanig notarieel dient te worden vastgelegd en te worden ingeschreven in het kadaster;
vi) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van de kosten van de notaris en het kadaster voor zover deze betrekking hebben op de vaststelling en registratie van de erfgrens tussen de percelen, met rente;
vii) [geïntimeerde] te veroordelen om een hekwerk conform de oude situatie terug te plaatsen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde] voerde verweer en vorderde van zijn zijde:
primair:
a. a) te verklaren voor recht dat de hemelwaterafvoer van [appellant] aan de zijde van het perceel van [geïntimeerde] onrechtmatig aanwezig is voor zover dat over het erf van [geïntimeerde] komt en de muur het pand van [appellant] aan de zijde van [geïntimeerde] voor 3 centimeter onrechtmatig aanwezig is en de blauwe container van [appellant] onrechtmatig aanwezig is op het perceel van [geïntimeerde] ;
b) revindicatie door [geïntimeerde] van de door [appellant] onrechtmatig in bezit genomen grond, en in dat kader te bevelen dat [appellant] de grond teruglevert door de bebouwingen en de blauwe container te verwijderen, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
subsidiair:
c) [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] te voldoen een schadevergoeding in natura door de hemelwaterafvoer, de muur van het pand en de blauwe container te verwijderen van het eigendom van [geïntimeerde] ;
primair en subsidiair:
d) [geïntimeerde] te machtigen om, indien [appellant] met de nakoming van de bovengenoemde veroordeling in gebreke mocht blijven, de verwijdering c.q. de ontruiming zelf, maar op kosten van [appellant] te doen bewerkstelligen, zo nodig met behulp van de sterke arm van politie en justitie,
meer subsidiair:
e) [appellant] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding in geld, zijnde € 2.100,-,
een en ander met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, waaronder de kosten van deskundigen en de meting van het kadaster,
4.3
De rechtbank heeft, samengevat, in het eindvonnis het volgende overwogen. Uit het veldwerk 517 en foto’s blijkt dat de bestrating van het perceel van [appellant] in 1992 tot vijftien centimeter over de kadastrale grens doorliep. Het bestraten is gelet op de situatie ter plaatse voldoende voor inbezitneming, zodat de erfgrens tussen de percelen door verjaring vijftien centimeter van de kadastrale erfgrens ten koste van het perceel van [geïntimeerde] is komen te lopen. Het beroep op verjaring gaat niet op voor het deel van de erfgrens vanaf de voorzijde van het pand van [appellant] tot aan de sloot aan de achterzijde. Geen van de vorderingen v en vi van [appellant] en b van [geïntimeerde] sluit hierop aan zodat daarover niets wordt opgenomen in de beslissing. De primaire vordering onder a van [geïntimeerde] is gedeeltelijk toewijsbaar. Zijn primaire vordering onder b is niet toewijsbaar omdat [geïntimeerde] in redelijkheid niet van [appellant] kan verlangen de overbouw teniet te doen. Het verweer van [appellant] dat hij toestemming heeft om zijn buitenmuur enkele centimeters over de kadastrale grens te bouwen wordt verworpen. De vorderingen onder i tot en met iv van [appellant] betreffende de verbinding tussen de panden, de epoxylaag op de wandplaten en de hemelwaterafvoer zijn niet toewijsbaar omdat [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd dat hij voor een en ander toestemming had van [appellant] . Ook de vorderingen a en c van [geïntimeerde] , voor zover betrekking hebbend op de hemelwaterafvoer, zijn niet toewijsbaar omdat deze vallen onder de resultaten van het overleg tussen partijen. De vordering van [geïntimeerde] onder vii betreffende het terugplaatsen van een hekwerk is niet toewijsbaar omdat niet is onderbouwd wat de grondslag van die vordering is. De rechtbank wijst al met al de vorderingen in conventie af, en wijst in reconventie de primaire vordering onder a aldus toe dat voor recht wordt verklaard dat de muur van het pand van [appellant] aan de onderzijde (borstwering) aan de slootkant 3 cm en aan de voorkant 2 cm onrechtmatig over de erfgrens is gebouwd en wijst de reconventionele vorderingen voor het overige af. De proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd.

5.Beoordeling

5.1.1
In tussenvonnis I wordt een mondelinge behandeling gelast nadat van antwoord is geconcludeerd. Ingevolge artikel 131 Rv staat tegen een dergelijke beslissing geen hogere voorziening open. Het hoger beroep van partijen tegen dat vonnis stuit daarop af.
5.1.2
Geen van partijen heeft een duidelijke grief gericht tegen de beslissingen in tussenvonnis II. Het hoger beroep tegen dat tussenvonnis stuit hierop af.
5.1.3
[appellant] klaagt bij grief I erover dat de rechtbank in het eindvonnis geen opsomming van de processtukken heeft gegeven. Bij het fourneren in het hoger beroep zullen de processtukken van de eerste aanleg volledig worden overgelegd, aldus [appellant] . Omdat het hof thans kennis heeft kunnen nemen van alle stukken die volgens [appellant] tot het procesdossier behoren, is de grief niet meer van betekenis.
Verkrijgende verjaring?
5.2.1
Grief II van [appellant] houdt in dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op verjaring niet heeft gehonoreerd vanaf de voorzijde van het pand tot aan de sloot. Het incidenteel appel van [geïntimeerde] houdt juist in dat de rechtbank ten onrechte het beroep op verjaring van de zijde van [appellant] heeft gehonoreerd vanaf de straat tot de voorzijde van het pand. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Op grond van het volgende wordt het beroep op verjaring van [appellant] geheel verworpen. Aldus slaagt de grief van [geïntimeerde] en faalt die van [appellant] .
5.2.2
[appellant] voert ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring het volgende aan. Hij en zijn rechtsvoorgangers hebben gedurende twintig jaar, althans te goeder trouw gedurende tien jaar, een strook grond in bezit genomen en gehouden. De strook grond grenst aan hun perceel en behoort tot het perceel van [geïntimeerde] , en heeft een breedte van vijftien centimeter. Het bezit was kenbaar en heeft zich geuit doordat de bestrating van hun perceel zich op die strook voortzette, vanaf de openbare weg tot de voorgevel van hun pand, en doordat die bestrating werd begrensd door een hek, welk hek zich in een rechte lijn naast hun pand voortzette tot aan de sloot aan de achterzijde van de percelen. [appellant] verwijst ter onderbouwing daarvan naar diverse foto’s die hij heeft overgelegd.
5.2.3
[geïntimeerde] bestrijdt dat [appellant] en zijn rechtsvoorgangers zich gedurende een aangesloten periode van twintig of tien jaar jaar ondubbelzinnig als bezitter hebben gedragen. Hij betwist dat [appellant] of zijn rechtsvoorgangers een hek hebben geplaatst, dat er voortdurend een hek heeft gestaan en dat de bestrating gedurende twintig jaar niet is aangepast. Hij wijst daartoe op foto’s en door hem overgelegde schriftelijke getuigenverklaringen. [geïntimeerde] voert bovendien aan dat de strook grond toegankelijk was voor publiek zodat er geen ondubbelzinnig bezit was.
5.2.4
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de strook grond werd afgegrensd door een hek verwezen naar als productie 11 en 14 tot en met 17 bij inleidende dagvaarding (en als productie 5 bij memorie van grieven) overgelegde foto’s waarop te zien zou zijn dat er naast de bestrating een hek staat. Op de drie foto’s van productie 11 - die kennelijk op of rond hetzelfde moment zijn genomen - is inderdaad te zien dat de bestrating werd afgegrensd door een hek, maar uit de overige foto’s blijkt dat naar het oordeel van het hof niet zonneklaar. [geïntimeerde] heeft daar tegenover in zijn conclusie van antwoord enkele foto’s ingekopieerd waarop duidelijk is te zien dat er op de betreffende plek geen hek staat. [geïntimeerde] heeft ook een schriftelijke verklaring overgelegd van [naam 1] , van 2003 tot en met 2008 pachter van zijn perceel, die verklaart dat er slechts op enkele plekken een roestige draad was tussen de percelen, dat hij dit heeft vervangen door een hoog hek en dat hij dat hek, dat zijn eigendom was, bij het einde van de pacht weer heeft weggehaald. [geïntimeerde] heeft daarnaast een verklaring overgelegd van [naam 2] , van 2009 tot en met 2012 huurder van het perceel van [appellant] . Hij verklaart dat er geen hek was tussen de percelen en dat zij, de huurders, eind 2009 of begin 2010 een hek hebben geplaatst. [appellant] merkt daarover op dat niet [naam 2] maar hij in 2009 een hek heeft geplaatst maar onderbouwt dat verder niet. De schriftelijke verklaringen van zijn ouders en van [naam 3] , die [appellant] heeft overgelegd, zijn te algemeen van inhoud om als nadere onderbouwing te dienen van het feit dat er gedurende tien of twintig jaar onafgebroken een hek heeft gestaan. [appellant] heeft al met al, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , onvoldoende onderbouwd dat hij of een rechtsvoorganger een bezitshandeling hebben verricht door het plaatsen van een hek waarna dit hek er gedurende een onafgebroken periode van tien jaar, laat staan van twintig jaar, heeft gestaan. Dat het kadaster in 1992 een houten hek naast de afsluitband heeft aangetroffen, zoals [appellant] nog aanvoert, is daartoe evenmin toereikend.
5.2.5
Wat de bestrating betreft ligt dit anders. Immers, bij de meting die het kadaster op 19 januari 2021 heeft uitgevoerd naar aanleiding van tussenvonnis II, zijn in de bestrating de oude spijkers aangetroffen die het kadaster in 1992 daarin heeft geslagen ter markering van de kadastrale grens. [geïntimeerde] heeft dit niet betwist. Dit is een sterke aanwijzing dat de bestrating in elk geval vanaf 1992 met ongeveer vijftien centimeter de erfgrens overschreed. Dat in de bestrating enkele witte stenen zijn aangebracht om parkeervakken te markeren, hetgeen uit de overige feiten en schriftelijke verklaringen nog is op te maken, is onvoldoende voor een ander oordeel. Dit maakt echter nog niet dat aan [appellant] een beroep toekomt op verjaring. Het hof overweegt daartoe het volgende.
5.2.6
Bij de beantwoording van de vraag of iemand een zaak in bezit heeft genomen, stelt het hof voorop dat bepalend is of hij de feitelijke macht over die zaak is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Die machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet (Parl. Gesch. Boek 3, p. 434). Het antwoord op de vraag of iemand de voor bezit vereiste feitelijke macht uitoefent wordt, evenals de vraag of hij voor zichzelf of voor een ander houdt, bepaald naar verkeersopvatting en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW). Alle omstandigheden van het geval moeten daartoe tegen elkaar worden afgewogen, waarbij het primair aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Nodig is dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, zodat deze tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
5.2.7
Uit de door partijen overgelegde foto’s is af te leiden dat de bestrating op het perceel van [appellant] een groot oppervlak beslaat. In verhouding tot dat oppervlak is de strook van vijftien centimeter een minimaal deel van die bestrating. Die strook wordt grotendeels, voor ongeveer tien centimeter, ingenomen door een opsluitband, de gebruikelijke begrenzing van dit soort bestrating. Het bestrate oppervlak wordt, zoals op de foto’s is te zien, alleen gebruikt als parkeerplaats. Een kenmerk van een dergelijk gebruik is dat vaak niet tot de rand van de bestrating wordt geparkeerd, terwijl soms - als er geen hek of andere belemmering bestaat - over die rand heen wordt geparkeerd. De foto’s laten verder zien dat er slechts beperkt gebruik wordt gemaakt van de parkeerruimte. Ook zijn er foto’s waarop is te zien dat auto’s, volgens de verklaring van [naam 2] met toestemming van [geïntimeerde] , geheel op het terrein van [geïntimeerde] worden geparkeerd. [appellant] heeft overigens niets gesteld over de intensiteit van het gebruik van de bestrate oppervlak als parkeerruimte of over ander gebruik daarvan. Uit de foto’s blijkt voorts dat het deel van het perceel van [geïntimeerde] dat grenst aan de bestrating van [appellant] , vanaf 1987 gedurende lange tijd alleen bestond uit een grasveld. Onduidelijk is wanneer dit deel van het perceel van [geïntimeerde] is bestraat. Het hof is van oordeel dat [appellant] en zijn rechtsvoorgangers met het aanleggen en in stand houden van de bestrating en het gebruik van die bestrating, zoals hiervoor beschreven, zich niet zodanig hebben gedragen dat [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers daaruit niet anders hebben kunnen afleiden dan dat zij pretendeerden eigenaar te zijn van de strook grond. Er hebben zich geen andere uiterlijke omstandigheden voorgedaan waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. [appellant] en zijn rechtsvoorgangers hebben over de betreffende strook grond geen macht uitgeoefend die het bezit van [geïntimeerde] en zijn rechtsvoorgangers teniet heeft gedaan.
5.2.8
Dit oordeel heeft geen gevolgen voor het in eerste aanleg gewezen dictum. Er is nog steeds geen grond voor toewijzing van onderdeel v en vi van de vordering van [appellant] . De vraag of [appellant] overbouw heeft gepleegd en of hij bebouwing zal dienen te verwijderen, zoals door [geïntimeerde] onder b gevorderd, zal hierna nog aan de orde komen. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd dat de blauwe container nog steeds (deels) op het perceel van [geïntimeerde] staat, of dat [appellant] op de omstreden strook grond andere zaken heeft neergezet. Als dat zo is, dan dient [appellant] deze op eerste verzoek van [geïntimeerde] te verwijderen. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd dat, en toegelicht waarom er naast het hiervoor gegeven oordeel thans reeds grond is voor een bevel tot verwijdering, versterkt met een dwangsom, zoals hij onder b heeft gevorderd.
Overbouw [appellant]
5.3.1
De grieven III en IV van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door over de erfgrens heen te bouwen, en tegen de daaruit voortvloeiende (gedeeltelijke) toewijzing van de primaire vordering onder a van [geïntimeerde] . Voor zover de grief verwijst naar de voorgaande grief II, slaagt deze niet omdat het beroep van [appellant] op verjaring niet opgaat. De grieven falen voor het overige op grond van het volgende.
5.3.2
[appellant] voert aan dat hij voor de overbouw toestemming heeft gekregen van [geïntimeerde] . Hij licht dit als volgt toe. Zijn vader, en rechtsvoorganger, heeft de bouwplannen aan de hand van de bouwtekeningen met [geïntimeerde] besproken. Daarbij is uitgelegd, zoals ook op de bouwtekeningen is te zien, dat tot de erfgrens zou worden gebouwd en dat de hemelwaterafvoer twintig centimeter naast het pand zou worden gebouwd. [geïntimeerde] had hiertegen geen bezwaren en vroeg of hij, in verband met zíjn bouwplannen, waaronder het graven van een kelder, een damwand mocht slaan onder de buitenmuur van [appellant] . [appellant] heeft daarvoor toestemming gegeven, waarna [geïntimeerde] met het slaan van de damwand de positie van de buitenmuur van [appellant] heeft bepaald. De buitenmuur is aldus met toestemming van [geïntimeerde] gebouwd op de plaats waar deze staat, zo stelt [appellant] . [geïntimeerde] betwist dat hij toestemming heeft gegeven om over de erfgrens heen te bouwen. Hij bestrijdt bovendien dat de damwand het voor [appellant] noodzakelijk maakte de muur over de erfgrens heen te bouwen.
5.3.3
Het hof gaat niet mee in het betoog van [appellant] . [appellant] heeft niet uitgelegd waarom de ten behoeve van [geïntimeerde] geslagen damwand het noodzakelijk maakte om zijn buitenmuur twee tot drie centimeter over de erfgrens heen te bouwen. [geïntimeerde] kan dan ook niet met het slaan van de damwand geacht worden toestemming voor de overbouw van de muur te hebben verleend. Dat die toestemming op andere wijze zou zijn gegeven, is betwist en heeft [appellant] niet dan wel onvoldoende gesteld of toegelicht.
5.3.4
[geïntimeerde] heeft bij wijze van incidentele grief aangevoerd dat het feit dat [appellant] willens en wetens de grens van zijn perceel opzoekt en daar zelfs overheen gaat, geheel voor zijn rekening dient te blijven. Onder deze omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat hij, [geïntimeerde] , geen belang heeft bij zijn vordering tot revindicatie, aldus nog steeds [geïntimeerde] . Het hof volgt hem daarin niet. In dit geval is de overbouw zeer beperkt van aard, namelijk twee a drie centimeter. Gelet daarop kan moeilijk worden volgehouden dat dit willens en wetens is gedaan. [geïntimeerde] heeft die suggestie ook niet nader toegelicht. [geïntimeerde] heeft daarnaast niet aangevoerd dat hij heeft geprotesteerd tegen het bouwen tegen de erfgrens aan. Dat hij daartegen bezwaren heeft geuit, ligt niet voor de hand nu hij zelf - zoals door [appellant] onbetwist gesteld - toestemming heeft gevraagd en gekregen voor het slaan van een damwand onder de buitenmuur van [appellant] . [geïntimeerde] heeft verder nagelaten een concreet belang aan te voeren voor zijn vordering tot revindicatie in de vorm van het verwijderen van de overbouw door [appellant] . Dat een dergelijk belang ontbreekt, ligt eerder voor de hand nu [geïntimeerde] zijn pand tegen het pand van [appellant] aan heeft gebouwd.
Onrechtmatige bouw [geïntimeerde]
5.4.1
Grief V van [appellant] is gericht tegen de afwijzing van zijn vorderingen i tot en met iv. [appellant] voert aan dat hij [geïntimeerde] geen toestemming heeft gegeven om zijn pand zonder eigen zijmuur tegen zijn, [appellant] , pand aan te zetten en de panden met elkaar te verbinden. [geïntimeerde] voert aan dat [appellant] wel toestemming heeft gegeven voor de wijze waarop tegen zijn pand is aangebouwd. Het hof oordeelt dat er geen grond is voor toewijzing van enig onderdeel van het door | [appellant] onder i tot en met iv gevorderde zodat de grief faalt.
5.4.2
[appellant] voert met betrekking tot de profielstukken tussen de panden aan dat deze weliswaar niet aan zijn pand zijn vastgeschroefd maar dat dit onverlet laat dat de panden door de profielstukken met elkaar zijn verbonden. [appellant] heeft hiermee onvoldoende betwist dat hij op enig moment heeft ingestemd met het plaatsen van deze profielstukken tussen de panden. Hij voert weliswaar aan dat hij slechts onder voorwaarden daarmee heeft ingestemd maar stelt niet dat en waarom deze voorwaarden niet zijn vervuld. Omdat de panden dicht tegen elkaar aan staan ligt het overigens voor de hand dat partijen voor een dergelijke oplossing kiezen. Dat de muur van [appellant] voor een klein deel over de erfgrens is gebouwd maakt te meer dat het een redelijke oplossing is om de panden op deze wijze te verbinden. In het licht van een en ander valt dan ook niet in te zien welk belang [appellant] heeft bij verwijdering van de profielstukken. Ook dat staat aan de toewijzing in de weg.
5.4.3
[appellant] heeft evenmin voldoende betwist dat hij akkoord is gegaan met de wijze waarop de hemelwaterafvoer is gewijzigd en uiteindelijk is aangelegd. Ook hier voert hij aan dat deze toestemming slechts onder voorwaarden was maar legt hij niet uit dat en op welke wijze niet aan zijn voorwaarden is voldaan. Voor zover hij heeft willen betogen dat de dakgoot toch aan zijn pand is bevestigd, heeft [geïntimeerde] daartegen ingebracht dat deze goot is vastgemaakt met een epoxy plakrand, waarvoor [appellant] toestemming heeft gegeven en waarbij hij voordeel heeft omdat dit beschermt tegen inregenen en tegen ongedierte. [appellant] heeft dit niet bestreden zodat er geen grond is voor verwijdering. Evenmin is duidelijk wat het belang van [appellant] bij verwijdering zou zijn.
5.4.4
[appellant] heeft bij zijn grief niets aangevoerd over de epoxylaag die door [geïntimeerde] op zijn wandplaten is aangebracht. Het hof gaat daarom ervan uit dat hij niet langer bestrijdt dat hij voor het aanbrengen daarvan toestemming heeft gegeven. Er is dan ook geen grond voor toewijzing van de vordering betreffende het verwijderen daarvan.
5.4.5
De belangrijkste klacht van [appellant] is dat [geïntimeerde] geen eigen zijwand zou hebben gerealiseerd hetgeen volgens [appellant] geluidsoverlast, stankoverlast en brandgevaar tot gevolg heeft. [geïntimeerde] voert aan dat de constructie van zijn pand zelfdragend is. Er is in overleg een brandwerende wand geplaatst tegen de zijmuur van het pand van [appellant] . Deze wand (door partijen kennelijk ook ‘zetstukken’ genoemd) is niet tegen de wand van [appellant] gemonteerd maar slechts ertegen aangedrukt met rubberen afdichtingstape. Met deze wand is aan de eisen van brandwerendheid voldaan, aldus [geïntimeerde] .
5.4.6
[appellant] onderbouwt zijn standpunt dat de zijmuur van het pand van [geïntimeerde] niet aan de eis van brandwerendheid voldoet met een door hem overgelegde e-mail van [naam 4] van 1 juni 2021. [naam 4] schrijft daarin dat de wand van [geïntimeerde] weliswaar vlamdicht en termperatuurisolerend is, maar dat dat deze niet zelfdragend is. [geïntimeerde] heeft het vereiste dat de wand niet binnen 60 minuten bezwijkt niet zelf verwezenlijkt, zodat het op dit criterium van brandwerendheid mis gaat, aldus [naam 4] . Het komt erop neer, zo begrijpt het hof, dat, als de zijmuur van [appellant] bezwijkt, ook de wand van [geïntimeerde] bezwijkt. In de handhavingsprocedure is inmiddels op 30 december 2021 uitspraak gedaan door de bestuursrechter. De bestuursrechter heeft het oordeel van [naam 4] overgenomen, zo voert [appellant] verder aan. [geïntimeerde] bestrijdt een en ander en heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling als productie M overgelegd een nieuwe beslissing op bezwaar van de gemeente [plaats] , gedateerd 1 maart 2022.
5.4.7
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stelling dat het pand van [geïntimeerde] onvoldoende brandwerend is, in het licht van het verweer van [geïntimeerde] niet voldoende heeft onderbouwd. De bestuursrechter overweegt in zijn beslissing dat de gemeente naar aanleiding van het rapport van [naam 4] geen nader onderzoek ter plaatse heeft gedaan. De bestuursrechter acht dit onzorgvuldig, vernietigt op deze grond het handhavingsbesluit en draagt de gemeente op binnen acht weken een nieuw besluit te nemen. Dat nieuwe besluit van 1 maart 2022 houdt in dat de gevel 60 minuten brandwerend is van binnen naar buiten en dat deze daarom voldoet aan het Bouwbesluit. In het besluit wordt naar aanleiding van het rapport van [naam 4] nog gemeld dat niet hoeft te worden voldaan aan de eis van brandwerendheid van buiten naar binnen. [appellant] heeft een en ander niet bestreden zodat zijn stelling niet opgaat.
5.4.8
[appellant] heeft zijn stelling dat de bouwwijze van [geïntimeerde] heeft geleid tot geluid- en stankoverlast niet nader onderbouwd zodat daaraan wordt voorbij gegaan.
Hekwerk
5.5
[appellant] voert bij grief VI aan dat [geïntimeerde] de verplichting heeft het door hem verwijderde hekwerk terug te plaatsen. Het hekwerk is immers van hem, [appellant] , en [geïntimeerde] heeft met het verwijderen daarvan onrechtmatig jegens hem gehandeld, aldus [appellant] . Gelet op het voorgaande is echter niet vast komen te staan dat het hek eigendom is van [appellant] . Het hekwerk stond immers niet op zijn grond. Waarom het hek desondanks toch van hem zou zijn, heeft [appellant] niet toegelicht. De grief faalt.
Overige grieven en vorderingen
5.6.1
Grief VII van [appellant] heeft geen zelfstandige betekenis. Grief VIII is aan te merken als veeggrief en behoeft daarom geen behandeling.
5.6.2
[geïntimeerde] voert in zijn incidenteel appel nog aan dat de kosten van het kadastrale onderzoek dat na tussenarrest II is verricht voor rekening van [appellant] dienen te komen. Het hof volgt hem daarin niet. De kosten zijn gemaakt in het belang van beide partijen. Waarom deze alsnog als schade door [appellant] moeten worden voldaan, is door [geïntimeerde] niet toegelicht.
5.6.3
[geïntimeerde] heeft geen belang bij de in hoger beroep onder A door hem gevorderde verklaring voor recht omtrent de kadastrale grens. Tussen partijen is de ligging van de kadastrale grens immers niet in geschil. Over zijn vordering onder B betreffende de overbouw is in het voorgaande al beslist. [geïntimeerde] heeft niet toegelicht waarom hem een gebruiksvergoeding ter zake van de overbouw van de muur van [appellant] toe zou komen. Zijn vordering onder C is daarom niet toewijsbaar. De vordering betreffende het gezamenlijk onderhoud van de dakgoot onder D is door hem evenmin toegelicht zodat ook deze niet toewijsbaar is.
Slotsom
5.7.1
Partijen hebben geen concrete feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden leiden.
5.7.2
De grief van [geïntimeerde] betreffende de verjaring slaagt. De grieven van [appellant] en de overige grieven van [geïntimeerde] treffen geen doel. Het slagen van de grief van [geïntimeerde] leidt niet tot een ander dictum zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof ziet geen aanleiding anders te beslissen over de kosten van de eerste aanleg dan de rechtbank heeft gedaan. [appellant] is in het principaal hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten daarvan. De kosten van het incidenteel appel zullen worden gecompenseerd nu partijen daarin over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Het hof stelt de kosten van het principaal appel als volgt vast:
- griffierecht € 338,-
- salaris advocaat
€ 2.428,-(tarief II, 2 punten)
Totaal € 2.766,-

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.766,-;
compenseert de kosten van het incidenteel hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Kingma, L.A.J. Dun en E. de Greeve en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 september 2024.