ECLI:NL:RBNHO:2025:1129

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 januari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
15.340367.23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van invoer van cocaïne met bijzondere procesafspraken

Op 24 januari 2025 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de invoer van 611 gram cocaïne op Schiphol op 24 december 2023. De verdachte werd op die datum aangehouden en in voorlopige hechtenis genomen. Tijdens de rechtszaak op 10 januari 2025 zijn procesafspraken gemaakt tussen de officier van justitie en de verdediging, waarbij de verdachte instemde met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van 240 dagen, waarvan 130 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft de procesafspraken als passend beoordeeld, mede gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat een getuige niet kon worden gehoord vanwege zijn uitzetting naar Suriname.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was, dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de bewijsvoering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen was. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen die niet bewezen konden worden.

Bij de strafoplegging heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de rol van de verdachte in de invoer van harddrugs en zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 240 dagen, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht, en heeft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15.340367.23
Uitspraakdatum: 24 januari 2025
Tegenspraak
Dit verkort vonnis (art. 138b van het Wetboek van Strafvordering (Sv)) is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 januari 2025 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteplaats] ,
feitelijke verblijvende te [adres] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van het standpunt van de officier van justitie, mr. M. Hobbelink en van wat door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 24 december 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

2.Procesafspraken

De rechtbank stelt op basis van het dossier het volgende vast.
De verdachte is op 24 december 2023 op verdenking van een Opiumfeit op Schiphol aangehouden, in verzekering gesteld en vervolgens in voorlopige hechtenis genomen. Op 10 april 2024 is zijn voorlopige hechtenis tot 22 april 2024 geschorst en vervolgens wederom op 22 april 2024 tot aan de uitspraakdatum geschorst.
De rechter-commissaris heeft op 12 maart 2024 het verzoek van de verdediging om de medeverdachte [medeverdachte] te mogen horen als getuige, toegewezen. Dit verhoor stond gepland op 24 juni 2024, maar heeft door de uitzetting van de getuige naar Suriname (onder oplegging van een zogenoemd inreisverbod), niet kunnen plaatsvinden. Voor de verwezenlijking van het getuigenverhoor in dit stadium van de procedure zou een rechtshulpverzoek aan de Surinaamse autoriteiten nodig zijn.
De rechtbank heeft vervolgens op 16 september 2024 een door de officier van justitie en de verdachte opgestelde en ondertekende raamovereenkomst ontvangen. De procesafspraken en het afdoeningsvoorstel komen in de kern op het volgende neer.
De officier van justitie zal rekwireren tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en tot een deels voorwaardelijke strafoplegging zoals hierna onder 8.1 weergegeven. De verdediging zal op haar beurt afzien van het (reeds toegewezen) getuigenverhoor van de heer [medeverdachte] en ter terechtzitting geen bewijsverweren aanvoeren.
Tijdens de zitting van 10 januari 2025 is de inhoud van de raamovereenkomst en de totstandkoming daarvan uitvoerig met de verdachte en alle procespartijen besproken. Door alle procespartijen is toegelicht dat in de afweging om tot procesafspraken te komen ook de omstandigheid is meegenomen dat het verblijfadres van getuige [medeverdachte] in Suriname onbekend is, waardoor er vraagtekens bestaan over de haalbaarheid van het horen van deze getuige.
Daarnaast is gebleken dat de behandeling van de onderhavige strafzaak aanvankelijk zou worden aangebracht bij de politierechter maar uiteindelijk gepland is op een meervoudige kamerzitting. De verdachte, diens raadsvrouw en de officier van justitie hebben tot slot kenbaar gemaakt dat zij zich rekenschap hebben gegeven van de inhoud, de strekking en de consequenties van het overeengekomen afdoeningsvoorstel. Daarbij heeft de rechtbank de verdachte uitdrukkelijk bevraagd op diens vrijwilligheid bij de totstandkoming.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gemaakte procesafspraken op basis van vrijwillige wederkerigheid tot stand zijn gekomen en dat de verdachte op basis van voor hem voldoende en duidelijke informatie is gekomen tot de ondubbelzinnige beslissing om deze raamovereenkomst te sluiten.
De afdoening van deze strafzaak conform procesafspraken acht de rechtbank in dit geval passend. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat de enkele omstandigheid dat in een strafzaak een rechtshulpverzoek moet worden gedaan, in zijn algemeenheid onvoldoende grondslag biedt om tot het maken van procesafspraken over te gaan. In de onderhavige zaak is echter sprake van de volgende bijzondere omstandigheden. Het verzoek om de medeverdachte te horen is toegewezen op een moment dat de medeverdachte nog in Nederland gedetineerd zat en dus zonder tussenkomst van een rechtshulpverzoek had kunnen worden gehoord. De medeverdachte/ getuige is vervolgens uitgezet naar Suriname. Het alsnog doen uitvoeren van het rechtshulpverzoek, zonder bekend verblijfadres van de getuige, zal de nodige extra tijd vragen. Gelet op die gang van zaken en in aanmerking genomen dat de voorlopige hechtenis van de verdachte is geschorst – een en ander bezien tegen de achtergrond van de inhoud van de procesafspraken en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte – ziet de rechtbank aanleiding om in dit geval in te stemmen met de procesafspraken.

3.Beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv

De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze strafzaak voorop, ook gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 september 2022 (ECLI:NL:HR:2022:1252), dat de rechtbank geen partij is bij de tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken en daaraan dus ook niet is gebonden. De rechtbank heeft los van wat tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging is overeengekomen, een eigen verantwoordelijkheid om te waarborgen dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling, in het bijzonder de artikelen 348 en 350 Sv, en de eisen van een eerlijk proces. Dat betekent dat de rechtbank de vragen zoals beschreven in de artikelen 348 en 350 Sv in dit vonnis zelfstandig zal beantwoorden.

4.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de zaak, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

5.Beoordeling van het bewijs

5.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar de gemaakte procesafspraken en de daarin genoemde bewijsmiddelen, gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
5.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de procesafspraken, geen bewijsverweren gevoerd en verzocht de zaak af te doen zoals in de procesafspraken is overeengekomen.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn weergegeven. Deze bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet een aanvulling van dit verkort vonnis vereist. De bewijsmiddelen zullen dan in een aan dit vonnis te hechten aanvulling worden opgenomen.
5.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat hij:
hij, op 24 december 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

6.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.

7.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

8.Strafmotivering

8.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar de gemaakte procesafspraken, gevorderd de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 240 dagen, met aftrek van de in voorarrest doorgebrachte tijd, waarvan 130 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd dat het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte wordt opgeheven bij vonnis.
8.2
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, onder verwijzing naar de procesafspraken, verzocht de zaak af te doen zoals in de procesafspraken is overeengekomen.
8.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de strafoplegging heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek op de zitting is gebleken. Bij de beslissing over de strafoplegging heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van harddrugs, namelijk cocaïne, door – kort gezegd – zijn medeverdachte op te vangen en verder te vervoeren toen hij landde op Schiphol met 611 gram cocaïne in zijn lichaam. Harddrugs bevatten voor de gezondheid van de gebruikers daarvan zeer schadelijke stoffen. De verspreiding ervan en de handel in harddrugs zijn bezwarend en ontwrichtend voor de samenleving. De verspreiding van en de handel in harddrugs hebben bovendien veel gerelateerde vermogens- en andere criminaliteit tot gevolg, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan drugs. De verspreiding van en de handel in harddrugs worden daarom, evenals het bezit ervan, krachtig bestreden.
De rechtbank rekent het de verdachte aan dat hij zich heeft ingelaten met deze strafbare feiten en heeft bijgedragen aan deze keten van criminele activiteiten. De verdachte heeft met zijn handelen een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het internationale harddrugscircuit. Daarbij heeft hij zich kennelijk laten leiden door geldelijk gewin en zich geen rekenschap gegeven van de gevolgen van zijn handelen.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank gelet op het strafblad van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder ter zake van overtreding van de Opiumwet is veroordeeld.
De rechtbank heeft verder kennisgenomen van de toelichting die de verdachte op de zitting heeft gegeven. De verdachte heeft aangegeven dat het – ondanks het missen van de geboorte van zijn kind ten gevolge van zijn voorarrest – inmiddels beter met hem gaat. Hij is voornemens zijn leven een positieve wending te geven en wil in de toekomst graag werkzaam zijn in de aanleg of onderhoud van treinsporen. Daarnaast heeft hij aangegeven dat hij zorg draagt voor zijn jongste kind in België en dat het voor haar grote gevolgen zou hebben als terug zou moeten naar de gevangenis.
De op te leggen straf
Voorts heeft de rechtbank gelet op de Landelijke Oriëntatiepunten Vakinhoud Strafrecht waarin voor de invoer van 611 gram harddrugs als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes tot acht maanden wordt geformuleerd. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere straf dan een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf en komt de rechtbank tot een strafoplegging die in overeenstemming is met de procesafspraken en ter zitting door de officier van justitie is gevorderd. De rechtbank zal de verdachte dan ook veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 130 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Deze straf vindt de rechtbank passend en geboden.
Gelet op de op te leggen straf zal de rechtbank het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
  • 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht; en
  • 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 5.4 weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
bepaalt dat het onder 5.4 bewezen verklaarde feit het hierboven onder 6. vermelde strafbare feiten opleveren;
verklaart de verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 130 (honderddertig) dagen,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht; en
heft op het (reeds geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.M. van Poecke, voorzitter,
mr. T. de Bont en mr. J.J. Veldheer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T.J.A. Krips,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2025.