ECLI:NL:RBNHO:2025:1126

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
C/15/352105 / HA ZA 24-248
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in het geval van niet-afgemaakte dakopbouw door Dakopbouw West-Friesland

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Noord-Holland, draait het om bestuurdersaansprakelijkheid. Eisers, die een dakopbouw op hun woning hadden besteld bij Dakopbouw West-Friesland, hebben de gedaagde aangesproken voor schade omdat de dakopbouw niet is afgemaakt. De gedaagde was de indirect bestuurder van Dakopbouw West-Friesland. De rechtbank heeft op 5 februari 2025 geoordeeld dat de gedaagde persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, omdat hij tijdens het sluiten van de aannemingsovereenkomst failliet was en dit heeft verzwegen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers grotendeels toegewezen, waarbij de gedaagde is veroordeeld tot betaling van € 30.227,00 aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente, en € 1.303,50 aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van € 3.212,38. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de dakopbouw niet af te maken en dat hij aansprakelijk is voor de schade die de eisers hebben geleden.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/352105 / HA ZA 24-248
Vonnis van 5 februari 2025
in de zaak van

1.[eiser] ,

die woont in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [eiser]
2.
[eiseres],
die woont in [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. W. Boeters,
tegen
[gedaagde],
die woont in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. D.P. Kant.
De zaak in het kort
Deze zaak gaat over bestuurdersaansprakelijkheid. Dakopbouw West-Friesland zou een dakopbouw op de woning van [eisers] maken. Dakopbouw West-Friesland heeft de dakopbouw echter niet afgemaakt. [gedaagde] was de indirect bestuurder van Dakopbouw West-Friesland. [eisers] spreken [gedaagde] aan voor de schade op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. In dit vonnis wijst de rechtbank de vorderingen van [eisers] grotendeels toe.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 17 juli 2024, waarin de rechtbank een mondelinge behandeling heeft bevolen.
1.2.
Deze mondelinge behandeling heeft op 28 november 2024 plaatsgevonden. De griffier heeft van deze zitting aantekeningen gemaakt. De advocaten hebben gebruik gemaakt van spreekaantekeningen, die zij hebben overgelegd. De rechter heeft ter zitting de akte overlegging producties met producties 1 tot en met 3 van [gedaagde] en de akte overlegging producties met producties 10 tot en met 24 van [eisers] aan het procesdossier toegevoegd.
1.3.
Aan het eind van de zitting heeft de rechter bepaald dat in deze zaak een vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is op 3 december 2019 failliet verklaard met benoeming van mr. R. van der Hooft tot curator. [gedaagde] was op dat moment enig bestuurder en enig aandeelhouder van [de Holding] (hierna: de Holding), die op haar beurt enig bestuurder en enig aandeelhouder was van [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ). De Holding en [de B.V.] zijn in 2018 opgericht.
2.2.
[gedaagde] heeft tijdens zijn faillissement, op 29 januari 2021, via de Holding Dakopbouw West-Friesland B.V. (hierna: Dakopbouw West-Friesland) opgericht. De Holding is enig bestuurder en enig aandeelhouder van Dakopbouw West-Friesland geworden, waarmee [gedaagde] dus indirect de enige bestuurder en aandeelhouder van Dakopbouw West-Friesland werd.
2.3.
Op 20 april 2021 heeft Dakopbouw West-Friesland aan [eiseres] een schriftelijke offerte uitgebracht voor het maken van een dakopbouw op de woning van [eisers] De geoffreerde aanneemsom bedroeg € 57.059,93 inclusief btw. Deze offerte is op 25 april 2021 door [eisers] ondertekend. Dakopbouw West-Friesland is in november 2021 met de dakopbouw begonnen.
2.4.
In februari 2022 hadden [eisers] 95% van de aanneemsom betaald. Op
18 maart 2022 heeft [gedaagde] [eisers] laten weten dat hun dakopbouw niet kon worden afgemaakt omdat de bankrekeningen van Dakopbouw West-Friesland waren geblokkeerd. [gedaagde] heeft dit in zijn e-mail van 30 maart 2022 als volgt aan [eisers] uitgelegd:
“(…)
December 2019 is mijn éénmanszaak failliet verklaard en deze afwikkeling loopt nog via de curator Van der Hooft in Hoorn. Na een jaar in loondienst te hebben gewerkt de ondernemende draad weer opgepakt, echter had dit op goedkeuring van de curator moeten gebeuren. Hier had ik geen weet van en dit is dan ook niet gebeurd. Door vragen richting de curator van een potentiele klant is de curator te weten gekomen dat er volop ondernomen wordt en heeft getracht middels mijn oude éénmanszaak emailadres contact te zoeken echter zonder resultaat gezien dit emailadres nagenoeg niet meer wordt gebruikt. Hierop is de beslissing gevallen ALLE rekeningen te blokkeren om contact te krijgen en na een toelichting op de financiele stand van zaken en vooruitzichten en na herhaaldelijk verzoek zijn bijna 2 weken geleden de rekeningen weer gedeblokkeerd. Echter heeft deze periode eraan bijgedragen dat de cashflow en financiele huishouding compleet is ingestort. Rekeningen zijn leeg en de enige wijze waarop nog betalingen ontvangen dienen te worden zijn 2 projecten met meerwerkafrekening. (…)”
2.5.
[eisers] hebben Dakopbouw West-Friesland gesommeerd om de werkzaamheden aan de dakopbouw te hervatten. Dakopbouw West-Friesland heeft echter geen werkzaamheden meer verricht, waarop [eisers] Dakopbouw West-Friesland aansprakelijk hebben gesteld voor de kosten om de dakopbouw door een ander af te laten maken.
2.6.
Op 27 september 2022 is Dakopbouw West-Friesland failliet verklaard met benoeming van mr. M. Bonefaas tot curator.
2.7.
[eiseres] heeft [gedaagde] bij exploot van 14 oktober 2022 op grond van bestuurdersaansprakelijkheid aangesproken voor de schade.
2.8.
Op 28 februari 2023 is het faillissement van Dakopbouw West-Friesland opgeheven bij gebrek aan baten.
2.9.
In maart 2023 is het faillissement van [gedaagde] opgeheven.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen dat de rechtbank [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt tot betaling van € 37.111,08, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betekening, en een bedrag van € 1.108,78 aan buitengerechtelijke incassokosten (verhoogd met btw). Ten slotte vorderen [eisers] dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten, met vermeerdering van de nakosten met de wettelijke rente.
3.2.
In de kern leggen [eisers] het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. [gedaagde] heeft als indirect bestuurder van Dakopbouw West-Friesland ten opzichte van [eisers] onrechtmatig gehandeld. Dakopbouw West-Friesland heeft lichtvaardig met [eisers] gecontracteerd en er is sprake van verhaalsfrustratie. [gedaagde] valt dit persoonlijk ernstig te verwijten. Dat de dakopbouw niet is afgemaakt en Dakopbouw West-Friesland voor de schade van [eisers] geen verhaal biedt, komt door [gedaagde] . Het faillissement van [gedaagde] heeft tot de ontstane problemen geleid, wat voor [gedaagde] was te voorzien toen de aannemingsovereenkomst werd gesloten. [eisers] hebben door het onrechtmatig handelen van [gedaagde] schade geleden. Deze schade bestaat uit de kosten die [eisers] hebben moeten maken om de dakopbouw af te laten maken (een bedrag van € 32.304,54). Het bedrag van € 37.111,08 dat [eisers] vorderen bestaat verder uit een bedrag van € 4.806,54 aan wettelijke handelsrente (berekend over € 32.304,54 vanaf
29 oktober 2022).
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Volgens [gedaagde] moet de rechtbank [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaren omdat [eiser] geen contractspartij was bij de aannemingsovereenkomst. [gedaagde] betwist verder dat hem als (indirect) bestuurder een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Ten slotte betwist [gedaagde] de schade.
3.4.
De rechtbank zal nader ingaan op de stellingen van partijen als dat voor de beoordeling van de vorderingen nodig is.

4.De beoordeling

[eiser] is contractspartij
4.1.
Het gaat in deze zaak allereerst om de vraag met wie Dakopbouw West-Friesland de aannemingsovereenkomst heeft gesloten. Volgens [eisers] waren zij allebei contractspartij van Dakopbouw West-Friesland, terwijl [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat de aannemingsovereenkomst alleen met [eiseres] is gesloten.
4.2.
Hoewel de offerte van 20 april 2021 alleen tot [eiseres] was gericht en de facturen alleen op naam van [eiseres] stonden, vindt de rechtbank dat ook [eiser] is aan te merken als contractspartij van Dakopbouw West-Friesland. [eiser] heeft zich namelijk als medeopdrachtgever gedragen en Dakopbouw West-Friesland heeft [eiser] als medeopdrachtgever gezien. De rechtbank leidt dit af uit de volgende feiten en omstandigheden.
4.3.
Dakopbouw West-Friesland moest de dakopbouw maken op de woning van [eiseres] en [eiser] . Deze woning werd door [eiseres] en [eiser] bewoond. Uit de overgelegde whatsapp-berichten blijkt dat ook [eiser] het aanspreekpunt was van [gedaagde] . [gedaagde] heeft zijn e-mails over het stoppen van de werkzaamheden bovendien tot [eiseres] en [eiser] gericht en naar hun beider e-mailadressen gestuurd. In die
e-mails heeft [gedaagde] het over “jullie dakopbouw” en somt hij op welke werkzaamheden “voor jullie” nog moeten worden uitgevoerd. Vervolgens hebben [eiseres] en [eiser] Dakopbouw West-Friesland gesommeerd om de werkzaamheden te hervatten. Toen Dakopbouw West-Friesland dat niet deed, is Dakopbouw West-Friesland ook door [eiser] aansprakelijk gesteld. Ten slotte vindt de rechtbank van belang dat [gedaagde] niet heeft weersproken dat de facturen van Dakopbouw West-Friesland door [eisers] zijn betaald. De rechtbank neemt daarom als vaststaand aan dat de facturen door [eiseres] en [eiser] zijn betaald.
4.4.
De rechtbank verwerpt dus het niet-ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde] . Het is daarom niet nodig dat de rechtbank nader ingaat op de vraag of Dakopbouw West-Friesland de door [eisers] ondertekende offerte retour heeft ontvangen (wat onduidelijk is gebleven).
Bestuurdersaansprakelijkheid
4.5.
Vaststaat dat Dakopbouw West-Friesland toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichting om voor [eisers] een dakopbouw te maken. Voor de schade die [eisers] daardoor hebben geleden, biedt Dakopbouw West-Friesland geen verhaal. In principe is alleen Dakopbouw West-Friesland aansprakelijk voor de schade van [eisers] Daarnaast kan echter ook [gedaagde] als (enig) indirect bestuurder van Dakopbouw West-Friesland op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn voor de schade. Daarvoor is nodig dat [gedaagde] van de benadeling een persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. [1] Of [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4.6.
De rechtbank vindt dat [gedaagde] hier als (enig) indirect bestuurder van Dakopbouw West-Friesland persoonlijk ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Hierna legt de rechtbank uit waarom.
4.7.
Toen [gedaagde] de aannemingsovereenkomst (indirect) namens Dakopbouw West-Friesland sloot, was [gedaagde] persoonlijk failliet. [gedaagde] heeft dit voor [eisers] verzwegen. Pas toen Dakopbouw West-Friesland in maart 2022 met de dakopbouw stopte, heeft [gedaagde] [eisers] verteld dat hij failliet was. Ook naar zijn curator toe heeft [gedaagde] een en ander verzwegen. [gedaagde] heeft zijn curator nooit verteld dat hij tijdens zijn faillissement Dakopbouw West-Friesland had opgericht en dat hij met deze vennootschap aan het ondernemen was. Daar is de curator pas in maart 2022 achter gekomen. Dit was volgens [gedaagde] de reden dat de curator in maart 2022 twee weken lang de bankrekeningen van Dakopbouw West-Friesland heeft geblokkeerd. Of het daarbij ging om een gelegd beslag, is voor de rechtbank onduidelijk gebleven.
4.8.
Op de zitting heeft [gedaagde] nader toegelicht dat door de blokkade van de bankrekeningen de dakopbouw van [eisers] niet kon worden afgemaakt. Zzp’ers die door Dakopbouw West-Friesland werden ingeschakeld zouden niet meer voor Dakopbouw West-Friesland hebben willen werken, al dan niet omdat zij door de blokkade niet konden worden betaald. De rechtbank vindt dit [gedaagde] aan te rekenen omdat de oorzaak van de blokkade is gelegen in het feit dat [gedaagde] tegenover zijn curator niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan (en vrijwel zeker ook niet aan zijn afdrachtverplichting).
4.9.
Waarom de werkzaamheden na die twee weken niet konden worden hervat en Dakopbouw West-Friesland ook geen verhaal bood voor de kosten om de dakopbouw door een ander af te laten maken, vindt de rechtbank (net als [eisers] ) hiermee echter niet verklaard. [eisers] hadden op dat moment immers al 95% van de aanneemsom betaald. Bovendien heeft [gedaagde] op de zitting gezegd dat Dakopbouw West-Friesland ten tijde van de blokkade ongeveer € 7.000,00 op de bankrekening had staan en een debiteurenportefeuille had van ongeveer € 100.000,00, terwijl de betalingsverplichting van Dakopbouw West-Friesland volgens [gedaagde] op dat moment ongeveer € 12.000,00 bedroeg. Op de zitting heeft [gedaagde] ook gezegd dat hij zich tot aan de blokkade maandelijks ongeveer € 3.000,00 door Dakopbouw West-Friesland liet uitbetalen. Wat daar ook van zij, op de zitting heeft [gedaagde] toegegeven dat hij met Dakopbouw West-Friesland het ene gat met het andere gat vulde en (vanwege een voor de rechtbank onnavolgbare reden) niet is overgegaan tot inning van debiteuren, terwijl hij zich wel maandelijks vanuit Dakopbouw West-Friesland een bedrag liet uitkeren. De verklaringen van [gedaagde] over aanwezige activa worden overigens weerlegd in het verslag van de curator van 27 oktober 2022 dat door [eisers] in het geding is gebracht. Hierin is vermeld dat er geen boedelsaldo is en geen activa. Bovendien is beschreven dat de administratie ontbreekt. Een en ander onderstreept daarom alleen maar wat [gedaagde] ook heeft verklaard, namelijk dat hij het ene gat met het andere vulde.
4.10.
Op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden vindt de rechtbank het [gedaagde] persoonlijk ernstig te verwijten dat de dakopbouw van [eisers] niet is afgemaakt en dat deze ook niet op kosten van Dakopbouw West-Friesland kon worden afgemaakt. Dit betekent dat [gedaagde] onrechtmatig ten opzichte van [eisers] heeft gehandeld.
Schade en wettelijke rente
4.11.
De schade die [eisers] door dit onrechtmatig handelen van [gedaagde] hebben geleden, dient [gedaagde] aan [eisers] te vergoeden. De rechtbank begroot deze schade op de kosten van het afmaken van de dakopbouw, waarmee volgens [eisers] een bedrag was gemoeid van € 32.304,54. [eisers] hebben dit bedrag met stukken onderbouwd. [gedaagde] heeft ter zitting gezegd dat hij dit bedrag aan de hoge kant vindt, maar dat hij snapt dat de nieuwe aannemer de hoofdprijs kan vragen. Dit is geen voldoende gemotiveerde betwisting van de gevorderde schade. Alleen het bedrag van € 2.077,54 dat [eisers] voor de steenstrips vorderen, heeft [gedaagde] voldoende gemotiveerd betwist. Ter zitting heeft [gedaagde] namelijk onweersproken aangevoerd dat de steenstrips niet onder de aannemingsovereenkomst vielen. De rechtbank zal daarom een bedrag toewijzen van € 30.227,00 (€ 32.304,54 -/- € 2.077,54).
4.12.
[eisers] vorderen een bedrag van € 4.806,54 aan wettelijke handelsrente. De rechtbank zal deze vordering afwijzen omdat ter zitting door (de advocaat van) [gedaagde] is verklaard dat niet langer de wettelijke handelsrente wordt gevorderd, maar de gewone wettelijke rente.
4.13.
De rechtbank zal de wettelijke rente over € 30.227,00 toewijzen. De wettelijke rente over een te betalen schadevergoeding gaat lopen vanaf het moment dat de schadevergoeding opeisbaar is. In de regel is dat het moment waarop de schade geacht moet worden te zijn geleden. [eisers] hebben echter niets gesteld over wanneer zij de gevorderde kosten hebben gemaakt. De rechtbank zal daarom als ingangsdatum nemen 19 april 2024 (de datum van de dagvaarding).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.14.
[eisers] vorderen een bedrag van € 1.108,87 aan buitengerechtelijke incassokosten. De vordering heeft geen betrekking op één van de situaties waarin het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is en wordt daarom getoetst aan de eisen zoals deze zijn geformuleerd in het rapport BGK-integraal. Op grond van dit rapport kan een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden toegekend. Voor vaststelling van de hoogte van de buitengerechtelijke incassokosten zoekt de rechtbank aansluiting bij het in het Besluit bepaalde, en door de rechtbank redelijk geachte tarief van € 1.077,27 verhoogd met 21% btw. De rechtbank zal dus een bedrag van € 1.303,50 toewijzen (€ 1.077,27 + € 226,23).
Proceskosten
4.15.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank begroot de proceskosten van [eisers] op:
- kosten van de dagvaarding
137,38
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.212,38
4.16.
De rechtbank zal [gedaagde] veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de nakosten, voor zover de proceskosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 30.227,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 19 april 2024 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen een bedrag van € 1.303,50 (inclusief btw) aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.212,38, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Flipse, rechter, bijgestaan door mr. N.M. Bindhammer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, Hoge Raad 23 mei 2024, ECLI:NL:HR:2014:1204