3.3VrijspraakFeit 1:
De verdachte wordt verweten dat hij op 9 januari 2022 24,4 kilo metamfetamine in een woning aan de [adres B] in Hoofddorp aanwezig heeft gehad.
Voor een bewezenverklaring van het ‘opzettelijk aanwezig hebben’ in de zin van de Opiumwet is nodig dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in die woning, althans van de aanmerkelijke kans daarop, en dat deze verdovende middelen zich binnen zijn machtssfeer bevonden.
In de woning in Hoofddorp is op 9 januari 2022 24,4 kilo metamfetamine aangetroffen.
De verdachte heeft verklaard dat hij een sleutel van de woning had, omdat hij een slaapkamer in de woning huurde (als onderhuurder) en dat hij daar af en toe sliep als hij in Amsterdam moest werken, maar dat hij niet wist dat zich verdovende middelen in de woning bevonden. De verdachte stelt dat hij op 28 december 2021 voor het laatst in de buurt van de woning is geweest om de huur te betalen.
De rechtbank overweegt dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte de enige gebruiker van de woning was. Ook de hoofdhuurster van de woning, [getuige A], en haar partner hadden een sleutel van de woning. Uit de verklaringen van zowel de verdachte als van [getuige A] zelf, blijkt dat [getuige A] en/of haar partner ook nog in de woning kwamen. De rechtbank kan dan ook niet concluderen dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat de verdachte de persoon moet zijn geweest die de verdovende middelen in de woning heeft neergelegd.
Uit het dossier blijkt niet sinds welke datum de verdovende middelen in de woning lagen en dat de verdachte nadien nog in de woning is geweest. Op 9 januari 2022 is de verdachte buiten de woning aangehouden voordat hij naar binnen ging.
Het enkele feit dat er een vingerafdruk van de verdachte is aangetroffen op een plastic tas waarin zich op 9 januari 2022 verdovende middelen bevonden, maakt dit niet anders. Deze vingerafdruk toont enkel aan dat de verdachte deze tas op enig moment heeft vastgepakt, niet dat zich daar op dat moment al verdovende middelen in bevonden.
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen in de woning, althans van de aanmerkelijke kans daarop en zal hem vrijspreken van het aan hem onder feit 1 tenlastegelegde.
Feit 2:
De verdachte wordt (kort gezegd) verweten dat hij een bedrag van in totaal € 15.525,00 voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat dit geld afkomstig was uit een misdrijf.
Het bedrag van € 15.525,00 bestaat uit een bedrag van € 14.300,00 dat de verbalisanten op 9 januari 2022 hebben aangetroffen in een waterkoker in de woning aan de [adres B] in Hoofddorp en een bedrag van € 1.225,00 dat onder de verdachte is aangetroffen tijdens zijn aanhouding
Ten aanzien van het bedrag van € 14.300,00 overweegt de rechtbank als volgt.
Voor het voorhanden hebben van een voorwerp (geldbedrag) in de zin van artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdachte het voorwerp opzettelijk aanwezig had. Dat houdt in dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het voorwerp.
Daargelaten dat voornoemd geldbedrag buiten het zicht, in een waterkoker, is aangetroffen in de woning, kan, gelet op hetgeen de rechtbank onder feit 1 heeft overwogen, op grond van de bewijsmiddelen niet worden vastgesteld dat de verdachte de persoon was die het geldbedrag daar heeft verborgen dan wel vanaf welke datum het geldbedrag zich in de waterkoker bevond en of de verdachte nadien nog in de woning is geweest.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet zonder redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte zich op 9 januari 2022 bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van dit geldbedrag in de woning. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het aan hem onder 2 tenlastegelegde ten aanzien van het bedrag van € 14.300,00.
Ten aanzien van het bedrag van € 1.225,00 overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van dit geldbedrag kan de rechtbank wel vaststellen dat de verdachte dit geldbedrag voorhanden heeft gehad. Dit bedrag is bij de verdachte aangetroffen bij zijn aanhouding en hij heeft zelf verklaard dat dit geld van hem was.
De rechtbank stelt echter verder vast dat er in deze zaak geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen enerzijds dit geldbedrag en anderzijds een bepaald concreet misdrijf (gronddelict).
Volgens vaste jurisprudentie kan, in een geval als zich hier voordoet, waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is, het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. De toetsing door de zittingsrechter dient allereerst vast te stellen of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien zulks zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare verklaring en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp (in dit geval het geldbedrag).
Nu onder de verdachte slechts een relatief beperkt bedrag aan contant geld is aangetroffen en er overigens geen feiten en omstandigheden kunnen worden vastgesteld die op zichzelf of in onderling verband van dien aard zijn dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen van het bedrag van € 1.225,00, is de rechtbank van oordeel, dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde onder 2.
Verweren:
Nu de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van het aan hem onder 1 en 2 tenlastegelegde behoeven de gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de gehanteerde opsporingsmethoden geen bespreking.
4. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
Onder de verdachte zijn een telefoon en twee geldbedragen (€ 1225,- en € 14.300,-) in beslag genomen en niet teruggegeven. De officier van justitie heeft gevorderd dat de telefoon zal worden onttrokken aan het verkeer en dat beide geldbedragen verbeurd worden verklaard. De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven telefoon en een geldbedrag van € 1225,- moeten worden teruggegeven aan de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat het onder de verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten een geldbedrag van € 14.300,-, moet worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, aangezien tot nu toe geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt.