Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 september 2025 in de zaken tussen
[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster
Samenvatting
.Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Procesverloop
.Verzoekster heeft hiertegen op 22 juli 2025 bezwaar gemaakt.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
De Verordening verstaat voorts onder het begrip huishouden:
“een persoon of groep van personen die een langdurige gemeenschappelijke huishouding voeren en willen voeren waarbij sprake is van onderlinge met een gezinsverband vergelijkbare verbondenheid en continuïteit in de samenstelling. Een groep van kamerhuurders wordt hieronder niet begrepen.”Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt verder dat sprake is van één huishouden als de bewoners in materiele of immateriële aangelegenheden in betekenisvolle mate van elkaar afhankelijk zijn [1] .
Aan verzoekster kan worden toegegeven dat de primaire besluiten ten aanzien van de vraag of in de woningen al dan niet sprake is van één huishouden als in voornoemde zin weinig tot niets aan een inhoudelijke motivering bevatten. Dit leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat de primaire besluiten zouden moeten worden geschorst. Een en ander kan immers door het college – als reactie op hetgeen daarover in het uitgebreide aanvullende bezwaarschrift is opgemerkt – in het kader van de bezwaarschriftprocedure met haar volledige heroverweging worden aangevuld.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de verwachting op dit moment gerechtvaardigd dat het college daarin ook in toereikende mate zal kunnen slagen.
Met het college deelt de voorzieningenrechter vooralsnog het standpunt dat onvoldoende aanleiding bestaat voor het oordeel dat in de woningen sprake zou zijn geweest van slechts één huishouden. De voorzieningenrechter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het delen van de onderhavige woningen primair is ingegeven door het – alleszins begrijpelijke streven – om samen met elkaar te kunnen voorzien in enigszins betaalbare huisvesting, maar dat maakt nog niet dat alsdan de samenwoning ook juridisch gekwalificeerd zou kunnen worden als één huishouden. Daar is meer voor nodig en op basis van de voorhanden zijnde informatie betwijfelt de voorzieningenrechter dat het samenwonen in de onderhavige gevallen vanuit een oogpunt van duurzaamheid, continuïteit en onderlinge verbondenheid ook echt meer omvat dan het uitsluitend om financiële en praktische redenen feitelijk willen delen van de woningen. Vooralsnog acht de voorzieningenrechter verzoekster er niet in geslaagd om het tegendeel overtuigend met concrete en verifieerbare informatie te onderbouwen.
Vast staat dat de eigenaar van de woning in de regel kan beschikken over de wijze waarop de woning wordt gebruikt en in dit geval zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan ten aanzien van verzoekster anders zou moeten worden geoordeeld. Vervolgens is alsdan de vraag of verzoekster geacht kan worden de feitelijke gang van zaken te hebben aanvaard. Voor zover verzoekster in dit opzicht heeft willen betogen dat zij geen kamerverhuur wil faciliteren, ook niet op legale wijze, gaat zij eraan voorbij dat – als zij hierin gevolgd zou moeten worden – het op haar weg ligt om een en ander ook zorgvuldig middels periodieke controles te monitoren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college gelijk, daar waar gesteld wordt dat de in geding zijnde overtreding van de Verordening op eenvoudige wijze door verzoekster had kunnen worden geconstateerd. Verzoekster is op dit punt ook naar het oordeel van de voorzieningenrechter tekort geschoten en dat roept de vraag op met welke intentie verzoekster – als er daadwerkelijk controles door haar zijn uitgevoerd, zoals zij stelt – een en ander heeft gecontroleerd. De woningen werden – zo mag wel worden aangenomen – immers al over een langere periode door meerdere personen gedeeld.
Verzoekster kan zich er bezwaarlijk op beroepen dat zij geen aanwijzing had om te vermoeden dat er sprake was van overtredingen. Ook zij had zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen en moeten realiseren dat er op zijn minst vraagtekens gezet moesten worden of de feitelijke situatie in de woningen wel in overeenstemming was met de wettelijke regels. Het had op haar weg gelegen om hierover tijdig in overleg te gaan met het college, te meer omdat zij al eerder was geconfronteerd met eenzelfde boeteoplegging. Dat zij dit niet heeft gedaan komt voor haar rekening en risico, valt haar te verwijten, en ondersteunt de conclusie dat zij te weinig zorg heeft betracht om de illegale situatie te voorkomen.
Het gaat echter wel om bestuurlijke boetes die bij wettelijk voorschrift – niet zijnde een wet in formele zin – zijn vastgelegd en een dergelijk boeteregime kan naar recente jurisprudentie ook rechtstreeks worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
In dat kader is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook dit betoog van verzoekster in deze procedure geen doel treft. Daartoe overweegt hij dat het niet zo is dat het onderhavige boeteregime in het geheel geen differentiatie kent. Er wordt gedifferentieerd in de omvang van de overtreding in die zin dat als een eigenaar meerdere woningen heeft er een zwaardere boete wordt opgelegd. En dit geldt ook in het geval sprake is van recidive.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om te oordelen dat het boeteregime op deze items op zichzelf onjuist is uitgelegd door het college. Weliswaar bevat het boeteregime geen onderscheid tussen het al dan niet bedrijfsmatig exploiteren van de woningen, maar dit argument van verzoekster is onvoldoende om tot schorsing van de boeteverplichting over te gaan. Voor verzoekster zou dit immers – zoals het college terecht heeft opgemerkt – neerkomen op een verzwarende omstandigheid.