ECLI:NL:RBNHO:2024:9796

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2377
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

BPM naheffingsaanslag en verzoek om ambtshalve herziening afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De eiser had een verzoek ingediend om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag, die op 19 september 2018 was opgelegd, en om teruggave van door hem betaalde BPM. De inspecteur heeft beide verzoeken afgewezen, waarop de eiser beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van het verzoek om ambtshalve herziening niet vatbaar is voor bezwaar of beroep, en dat de eiser niet binnen de wettelijke termijn een verzoek om teruggave heeft ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking rechtens onaantastbaar zijn en dat er geen grond is voor schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep van de eiser, voor zover gericht tegen de beslissing van 24 september 2021, niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de beslissing van 13 oktober 2021 ongegrond verklaard. Tevens zijn de verzoeken om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 22/2377

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F. Jagersma),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij brief van 24 september 2021 eisers verzoek om ambtshalve vermindering van een hem op 19 september 2018 opgelegde naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (bpm) afgewezen.
Verweerder heeft bij brief van 13 oktober 2021 aan eiser bericht dat diens verzoek om teruggave van door hem betaalde bpm niet wordt ingewilligd.
Eiser heeft tegen beide hierboven weergegeven beslissingen met toestemming van verweerder rechtstreeks beroep ingesteld met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2024. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Verweerder heeft met dagtekening 19 september 2018 aan eiser een naheffingsaanslag bpm opgelegd, ten bedrage van € 8.599 alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 859, zijnde 10% van de nageheven bpm.
2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 april 2020 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
3. Het beroep van eiser tegen de uitspraken op bezwaar is door deze rechtbank bij uitspraak van 18 januari 2021 - voor zover hier van belang - gegrond verklaard, waarbij de uitspraak op bezwaar is vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard onder de bepaling dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Het door eiser tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door hem ingetrokken.
4. Op 15 maart 2021 heeft verweerder van eiser een verzoek ontvangen, waarbij om ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag bpm van 19 september 2018 wordt verzocht.
5. Met dagtekening 24 september 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft het verzoek aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), waarbij tegen de beslissing op dat verzoek geen bezwaar en beroep openstaat.
6. Bij brief van 30 september 2021 heeft verweerder van eiser een brief ontvangen, waarin deze stelt dat niet is beslist op zijn verzoek tot teruggaaf van bpm. Daarbij heeft eiser verweerder tevens in gebreke gesteld. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat (subsidiair) is verzocht om een teruggaaf op grond van artikel 14a van de Wet bpm, hetgeen dient te leiden tot een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
7. Met dagtekening 11 oktober 2021 heeft verweerder gereageerd op de ingediende ingebrekestelling.
8. Met dagtekening 13 oktober 2021 heeft verweerder het door eiser gedane verzoek tot teruggaaf van bpm afgewezen.

Geschil9.In geschil is of verweerder het verzoek om ambtshalve herziening en het teruggaveverzoek terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Voorts staat de door eiser verdedigde schadevergoeding ter discussie.

10. Eiser beroept zich op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. Hij heeft in dat verband naar voren gebracht dat dit beginsel is geschonden en dat het EU-recht voorschrijft dat een geschil op dat punt aan een rechter moet kunnen worden voorgelegd. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van verweerders beslissingen alsmede vernietiging van de uitspraken op bezwaar van 16 april 2020 en herroeping van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
11. Ten aanzien van de beslissing van 24 september 2021 heeft verweerder aangevoerd dat deze beslissing niet vatbaar is voor bezwaar of beroep. Verweerder stelt zich voor wat betreft het besluit van 13 oktober 2021 op het standpunt dat aan een aanvraag tot teruggaaf van bpm op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Wet bpm voorwaarden en beperkingen zijn verbonden, zoals neergelegd in het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (UB bpm) en dat aan die voorwaarden niet is voldaan. Voor toekenning van een schadevergoeding ziet verweerder geen reden. Verweerder concludeert daarom tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Met betrekking tot verweerders beslissing van 24 september 2021
13. Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb luidt als volgt:
“Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.”
Artikel 26, eerste lid, van de AWR (tekst geldend met ingang van 1 januari 2013) luidt als volgt:
“1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.”
14. De beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering is geen belastingaanslag en evenmin een in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening. Ook is een dergelijke beslissing niet in de AWR aangeduid als een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit betekent dat het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de AWR aan een inhoudelijke behandeling door de belastingrechter van de grieven van eiser tegen de weigering de naheffingsaanslag bpm en de boetebeschikking ambtshalve te verminderen in de weg staat. Verweerder dient dan ook te worden gevolgd in zijn standpunt dat het beroep voor zover het betrekking heeft op de beslissing van 24 september 2021 niet-ontvankelijk is.
Met betrekking tot verweerders beslissing van 13 oktober 2021
15. In artikel 4b, eerste lid, onder a en onder c, van het UB bpm is de voorwaarde gesteld, dat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht en blijkens de registratie in het buitenlandse kentekenregister niet wordt aangemerkt als motorrijtuig bestemd voor sloop of motorrijtuig dat wacht op keuring en dat een aanvraag tot teruggaaf van belasting (ex artikel 14a, tweede lid, van de Wet bpm) moet worden gedaan binnen dertien weken na het tijdstip waarop het motorrijtuig niet langer in Nederland feitelijk ter beschikking staat van de in
Nederland wonende natuurlijke persoon.
16. Eiser heeft niet betwist dat hij voor het laatst op 12 augustus 2018 de feitelijke beschikking had over het betreffende motorrijtuig. Daarom had een aanvraag teruggaaf van de betaalde belasting binnen dertien weken na die datum moeten worden gedaan. Dat is niet gedaan. Eerst op 12 maart 2021 en 30 september 2021 heeft eiser zich met dergelijke verzoeken tot verweerder gericht. Dat is niet binnen de van toepassing zijnde wettelijke termijn. Voorts heeft verweerder ter zitting onbetwist gesteld dat de auto ten tijde van het verzoek nog steeds in Nederland was geregistreerd. Voor zover het beroep ziet op de afwijzing van het teruggaveverzoek is het dan ook ongegrond.
Met betrekking tot beide beslissingen van verweerder
17. Het betoog van eiser dat een gestelde schending van het Unierecht hoe dan ook ter toetsing aan een rechter moet kunnen worden voorgelegd vindt geen steun het recht. De opgelegde naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn immers onderwerp geweest van een door eiser geëntameerd geding. Dat eiser daarbij op formele gronden niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar betekent niet dat hij zijn standpunt niet aan een rechter heeft kunnen voorleggen. Het door eiser bedoelde recht is niet zodanig absoluut dat daaraan geen termijnen kunnen worden gesteld.
Met betrekking tot de schadevergoedingsverzoeken
18. Met betrekking tot eisers op artikel 8:73 (oud) van de Awb gestoelde verzoek om vergoeding van door hem geleden schade, merkt de rechtbank op dat voor de toekenning daarvan er sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit, waardoor de gestelde schade is veroorzaakt. Zoals hiervoor overwogen, is de naheffingsaanslag thans rechtens onaantastbaar en deze kan dus in deze procedure niet worden aangemerkt als een onrechtmatig besluit. Nu ook het beroep ten aanzien van het teruggaveverzoek ongegrond is kan een verzoek om schadevergoeding reeds daarom niet worden toegewezen.
19. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.
20. De rechtbank neemt bij de beoordeling van dit verzoek het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, als uitgangspunt. Daaruit volgt dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
21. Het ter behandeling als beroep doorgezonden bezwaar is door verweerder op
4 november 2021 ontvangen. De rechtbank doet op 2 oktober 2024 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond 11 maanden overschreden
22. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak bijzondere omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan het verzoek moet worden afgewezen.
23. Aan hetgeen eiser of althans diens advocaat-gemachtigde bij het indienen van zijn verzoeken en andere geschriften dan wel in de beroepsfase heeft aangevoerd kan de conclusie worden ontleend dat hij of althans zijn gemachtigde had kunnen en moeten weten dat de verzoeken niet konden slagen. Het simpelweg lezen van de hierboven aangehaalde wetsteksten had daartoe volstaan. Het betoog inzake het ‘Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel’ maakt dat niet anders. Deze grief ziet immers op de thans rechtens onaantastbare naheffingsaanslag en de boetebeschikking en mist relevantie in deze procedure. Eiser en diens advocaat-gemachtigde kan dan ook met recht worden verweten dat eiser zijn standpunten in beroep tegen beter weten in heeft ingenomen. Van voor immateriële schadevergoeding kwalificerende spanning en frustratie kan in een dergelijk geval – ondanks het tijdsverloop – geen sprake zijn. Voor een eiser te verwijten misbruik van recht, zoals door verweerder ter zitting verdedigd en waaraan andere juridische consequenties kunnen worden verbonden, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten.

Proceskosten

24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van 24 september 2021,
  • verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beslissing van 13 oktober 2021, ongegrond en
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).