ECLI:NL:RBNHO:2024:9775

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
15.098602.23
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak moord, veroordeling voor doodslag en onttrekken van een lijk aan nasporing

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van moord op zijn echtgenote en het onttrekken van haar lijk aan nasporing. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij met voorbedachte raad heeft gehandeld. Wel is de verdachte veroordeeld voor doodslag, omdat hij opzettelijk de adem van zijn echtgenote heeft ontnomen, wat heeft geleid tot haar overlijden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 9 tot en met 12 april 2023 in Bovenkarspel zijn echtgenote heeft omgebracht door samendrukkende kracht uit te oefenen op haar hals en mond, waardoor de zuurstoftoevoer naar haar hersenen werd afgesloten. Daarnaast heeft de verdachte het lichaam van zijn echtgenote verbrand en weggevoerd met het oogmerk om het overlijden te verhullen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Tevens is een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. De rechtbank heeft de vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder affectieschade en schokschade, en heeft de verdachte verplicht tot betaling van schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/098602-23
Uitspraakdatum: 24 september 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 10 september 2024 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres] ,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Haaglanden (PPC).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. S.E. Bauduin en mr. C.J. Booij (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat de verdachte en zijn raadslieden, mr. G.M. Terlingen en mr. M.C. Pedrotti, advocaten te Hoorn, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van wat mr. L.M. Wagemaker namens benadeelde partijen [zoon 1] , [zoon 2] en [moeder van het slachtoffer] naar voren heeft gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank ter terechtzitting de heer [getuige 4] (reclasseringswerker bij Reclassering Nederland) als getuige gehoord.

1.Beschuldiging

De verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij zijn echtgenote [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd en dat hij haar stoffelijk overschot heeft verbrand en/of weggevoerd om haar overlijden en/of de doodsoorzaak te verhullen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 9 april 2023 tot en met 12 april 2023 te Bovenkarspel, gemeente Stede Broec, in elk geval in Nederland, [het slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachte rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
- de keel en/of hals van die [het slachtoffer] dicht geknepen en/of dicht gedrukt en/of
- (vervolgens) de keel en/of hals dicht geknepen gehouden/of dicht gedrukt gehouden, althans samendrukkend en/of samenknijpend geweld uitgeoefend op de keel/hals van die [het slachtoffer] en/of
- de mond en/of neus van die [het slachtoffer] dichtgehouden en/of bedekt, althans op enigerlei wijze de zuurstoftoevoer voor die [het slachtoffer] gedurende lange(re) tijd afgesloten waardoor die [het slachtoffer] geen/onvoldoende lucht en/of zuurstof heeft kunnen krijgen (mede) ten gevolge waarvan voornoemde [het slachtoffer] is overleden;
2
hij in of omstreeks de periode van 9 april 2023 tot en met 12 april 2023 te Bovenkarspel, gemeente Stede Broec en/of (elders) in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] , heeft verbrand en/of weggevoerd, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen, door met dat oogmerk genoemd stoffelijk overschot te overgieten en/of te besprenkelen met benzine, althans een brandbare stof en/of (vervolgens) dat stoffelijk overschot in brand te steken en/of genoemd stoffelijk overschot in een auto te vervoeren naar een -afgelegen- locatie.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord, wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs voor het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. De officier van justitie is van mening dat de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en het onder 2 tenlastegelegde wel bewezen dienen te worden verklaard.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het bestanddeel ‘voorbedachte raad’. Het dossier bevat zelfs contra-indicaties voor voorbedachte raad. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken van moord.
De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat het door de verdachte geschetste scenario dat sprake is geweest van een ongeluk op basis van het dossier niet kan worden uitgesloten. De forensisch patholoog vermeldt dat de krachtinwerking op het hoofd aanleiding kan hebben gegeven tot bewustzijnsstoornissen. Het is dus mogelijk dat [het slachtoffer] door de val bewusteloos is geraakt. Dit past bij de verklaring van de verdachte dat [het slachtoffer] niet meer reageerde, nadat zij op de grond was gevallen. Daarnaast kan op basis van het dossier niet worden uitgesloten dat [het slachtoffer] geen lucht meer kreeg doordat de mond-op-mondbeademing door de verdachte niet goed werd uitgevoerd of doordat de verdachte op haar lag. Het letsel aan de mond en neus kan worden verklaard door de mond-op-mondbeademing die de verdachte heeft gegeven. Verder heeft de forensisch patholoog vastgesteld dat de bloeduitstorting in het slijmvlies van het slokdarmhoofd het gevolg is van stomp botsende, (samen)drukkende en/of toesnoerende krachtinwerking ter hoogte van de hals/keel. Uit het dossier blijkt dat [het slachtoffer] experimenteerde met BDSM, ook samen met de verdachte. De verdachte en [het slachtoffer] hebben de avond voorafgaand aan haar overlijden nog seks met elkaar gehad. Er kan niet worden uitgesloten dat toen letsel bij [het slachtoffer] is ontstaan. In de rapportage van de forensisch patholoog staat namelijk niets vermeld over de ouderdom van de daarin beschreven letsels. Kortom, het scenario van de verdachte kan op basis van de bevindingen van de deskundigen niet terzijde worden geschoven. Daarnaast bevat het dossier onvoldoende bewijs voor het tenlastegelegde dichtknijpen of dichtdrukken van de keel, nu er weinig letsel bij de keel is geconstateerd. Tot slot heeft de verdachte geen opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) gehad op het overlijden van [het slachtoffer] . Het was een ongeval en de verdachte heeft nooit gewild dat [het slachtoffer] zou overlijden.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging gesteld dat de handelingen die de verdachte heeft verricht met betrekking tot het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] erop gericht waren de (in de ogen van de verdachte juiste) omstandigheden voor zijn zelfmoord te creëren. Hij had aanvankelijk het plan om zichzelf te steken en zijn lichaam op haar brandende lichaam te werpen. Toen dat niet lukte, heeft hij haar lichaam vervoerd naar een plek waar hij zich – in de nabijheid van het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] - het leven wilde benemen. Op deze plek, het terrein van voetbalvereniging [naam vereniging] , was het te druk en de verdachte heeft de auto met daarin het lichaam van [het slachtoffer] toen weer teruggebracht naar de woning. De verdachte heeft dus niet het oogmerk gehad de dood of de doodsoorzaak van [het slachtoffer] te verbergen. Het oogmerk op het verhelen van het feit en/of de oorzaak van het overlijden kan bij gebrek aan overtuigend bewijs dan ook niet worden bewezen. De verdachte dient om die reden van dit feit te worden vrijgesproken. In het geval dat de rechtbank de verdediging hierin niet volgt, wordt het volgende aangevoerd. Voor het delictsbestanddeel ‘verbranden’ geldt dat het handelen van de verdachte in een (ondeugdelijke) poging daartoe is blijven steken. Het verbranden (door vuur verteren) van het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] kon volgens de verdediging op de door de verdachte gehanteerde wijze nooit worden bereikt. De verdachte dient dan ook partieel te worden vrijgesproken van het bestanddeel ‘het verbranden van het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] ’.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
Bewezenverklaring
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en het onder 2 tenlastegelegde op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de behandeling ter zitting het volgende vast.
Op 11 april 2023 omstreeks 10:30 uur is de verdachte naar het politiebureau in Grootebroek gegaan. Hij maakte melding van de vermissing van zijn echtgenote [het slachtoffer] .
Op 12 april 2023 meldde getuige [getuige 1] , de werkgeefster van [het slachtoffer] , zich bij de politie en vertelde zich zorgen te maken over [het slachtoffer] . Zij was namelijk zonder bericht niet op haar werk verschenen. Diezelfde dag heeft de politie contact gezocht met onder meer de moeder van [het slachtoffer] , die zei haar dochter al enkele dagen niet te hebben gesproken. Ook is er op die dag contact gezocht met [getuige 2] , een man die [het slachtoffer] had leren kennen en op wie [het slachtoffer] verliefd was geworden. [getuige 2] verklaarde aan de politie dat hij op 9 april 2023 voor het laatst via WhatsApp contact met [het slachtoffer] heeft gehad. De politie startte daarom een onderzoek en heeft vanaf 12 april 2024 omstreeks 15:20 uur de woning van de verdachte en [het slachtoffer] geobserveerd. Om 18:40 uur werd gezien dat de verdachte iets gebukt naar de op de oprit geparkeerde [personenauto] liep en iets voortduwde. Vervolgens bewoog de auto en de auto zakte iets naar beneden. De verdachte sloot daarna de achterklep van de auto en liep weg met een kar of kruiwagen. Om 18:45 uur reed de verdachte in de auto weg. Om 19:18 uur keerde hij terug bij de woning. Omstreeks 20:19 uur heeft de politie de woning, de schuur en de auto doorzocht. Omstreeks 21:40 uur vonden zij een lichaam in de kofferbak van de [personenauto] . Op basis van DNA-verwantschapsonderzoek is geconcludeerd dat de overleden persoon [het slachtoffer] kan zijn [1] .
Er is een neuropathologisch onderzoek verricht. De conclusie van dat onderzoek, opgenomen in het rapport van 5 september 2023, is als volgt: het onderzoek van de hersenen toont kort voorafgaande aan en/of in het kader van het overlijden opgetreden hypoxische/ischemische beschadiging van ganglioncellen (de rechtbank begrijpt: hersenschade door zuurstoftekort). Er werden geen aanwijzingen voor traumatische hersenbeschadiging en geen ziekelijke veranderingen aangetroffen.
De forensisch patholoog heeft in het rapport van 23 oktober 2023 vastgesteld dat het lichaam van [het slachtoffer] brandschade had. De huid van de hals toonde uitgesproken brandschade. De brandschade heeft het letselonderzoek bemoeilijkt. Rond de mond en aan de lippen waren oppervlakkige huidbeschadigingen. Verder waren er bloeduitstortingen en slijmvliesbeschadigingen aan de linker mondhoek en in het mondslijmvlies van de lippen. De neus toonde een oppervlakkige huidbeschadiging en bloeduitstorting (bij een intact neusbeen). Het letsel aan de neus en mond is volgens de deskundige het gevolg van stomp botsende, schavende en/of (met de handen of een structuur) (samen)drukkende krachtinwerking. In het slijmvlies van het slokdarmhoofd was een bloeduitstorting ter hoogte van de rechter onderste hoorn van het schildkraakbeen. Dit letsel is volgens de deskundige het gevolg van stomp botsende, (samen)drukkende en/of toesnoerende krachtinwerking. Verder waren er oppervlakkige huidbeschadigingen en bloeduitstortingen aan de achterzijde van de schouders, stuit en ledematen. Ook waren er bloeduitstortingen in de hoofdhuid. Het letsel aan de romp en de bloeduitstortingen op het hoofd zijn volgens de deskundige ontstaan door stomp botsende krachtinwerking (zoals slagen, stoten of vallen). Er waren geen schedelbreuken of zichtbare traumatische afwijkingen in de schedelholte en bij het gedetailleerd neuropathologisch onderzoek werden geen aanwijzingen voor traumatische hersenbeschadiging aangetroffen. Het overlijden kan op basis van de krachtinwerking op het hoofd niet verklaard worden. Uit het aanvullend bericht, waarin de forensisch patholoog aanvullende vragen heeft beantwoord, blijkt dat de schedelhuid bloeduitstortingen toonde ter hoogte van het achterhoofd.
De conclusie van deze deskundige is dat het overlijden van [het slachtoffer] kan worden verklaard als gevolg van (samendrukkende) krachtinwerking ter hoogte van de neus en mond (en romp) en/of hals. Een andere oorzaak van het overlijden is niet gebleken. Er waren geen aanwijzingen dat [het slachtoffer] nog in leven was ten tijde van de brand.
De telefoon van [het slachtoffer] is onderzocht en hieruit is gebleken dat er na 9 april 2023 om 15:05 uur alleen nog berichten, telefoontjes en e-mails zijn binnengekomen, maar dat er geen uitgaande activiteiten meer zijn geweest. De verdachte heeft verklaard dat hij op 9 april 2023 in de avond een woordenwisseling heeft gehad met [het slachtoffer] en haar telefoon toen heeft afgepakt. De aanleiding zou volgens de verdachte zijn geweest dat [het slachtoffer] met [getuige 2] zat te appen. Getuige [getuige 3] , de zoon van verdachte, heeft een woordenwisseling gehoord en bevestigde dat er ’s avonds een ruzie heeft plaatsgevonden tussen zijn ouders. De verdachte heeft gezegd dat [het slachtoffer] op 10 april 2023 in de ochtend de woning heeft verlaten en naar de schuur is gegaan. De verdachte is toen achter haar aan gegaan en is de schuur binnengelopen. De verdachte heeft verklaard dat [het slachtoffer] in de schuur is komen te overlijden.
3.3.3
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
Scenario van de verdachte
De verdachte is meermalen bij de politie verhoord en heeft ook ter terechtzitting verklaard over wat er volgens hem heeft plaatsgevonden in de schuur. In de kern komt dit op het volgende neer. De verdachte heeft [het slachtoffer] van achteren bij haar middel vastgepakt waarna [het slachtoffer] zich los wilde rukken. Hierdoor zijn de verdachte en [het slachtoffer] in een worsteling terecht gekomen en op de betonnen vloer gevallen. [het slachtoffer] is volgens de verdachte voorover op haar gezicht gevallen, de verdachte viel op haar en heeft haar vervolgens omgedraaid. Daarna realiseerde de verdachte zich dat [het slachtoffer] niet meer bewoog en niet meer reageerde. Hij heeft nog geprobeerd haar mond-op-mondbeademing te geven en is enige tijd op haar lichaam blijven liggen. De verdediging stelt dat niet kan worden uitgesloten dat [het slachtoffer] is komen te overlijden als gevolg van de val, onjuiste mond-op-mondbeademing of het op het lichaam van [het slachtoffer] liggen door de verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte over de wijze waarop [het slachtoffer] is overleden om meerdere redenen terzijde moet worden geschoven. Zij licht dit hieronder toe.
De verdachte heeft in verschillende verhoren bij de politie en tijdens de zitting verklaringen afgelegd over wat er precies in de schuur is gebeurd. Wanneer deze verklaringen worden vergeleken valt op dat ze van elkaar verschillen. De resultaten van het forensisch pathologisch onderzoek en het neuropathologisch onderzoek naar de doodsoorzaak van het slachtoffer passen echter bij geen van de door verdachte beschreven scenario’s.
Zo heeft de verdachte verklaard dat het slachtoffer voorover op haar gezicht op de betonnen vloer is gevallen en dat haar gezicht bloedde. In het forensisch pathologisch rapport staat geen letsel beschreven dat bij dit scenario past. De huidbeschadigingen aan de mond en neus waren oppervlakkig en in het rapport wordt niet gesproken van een open wond of bloedverlies. Uit het aanvullend bericht van de deskundige blijkt dat de schedelhuid bloeduitstortingen toonde ter hoogte van het achterhoofd, en dus blijkbaar niet aan de voorzijde van het hoofd. De verklaring van de verdachte komt op dit punt dus niet overeen met de bevindingen van het forensisch pathologisch onderzoek.
De verdediging heeft erop gewezen dat de forensisch patholoog in een rapportage heeft vermeld: ‘De krachtinwerking op het hoofd kan aanleiding hebben gegeven tot bewustzijnsstoornissen’ en aan de hand daarvan bepleit dat de door verdachte beschreven val aanleiding kan hebben gegeven tot bewustzijnsstoornissen. De rechtbank stelt vast dat voornoemd citaat uitsluitend in het
voorlopigrapport forensisch pathologisch onderzoek van 15 april 2023 staat opgenomen. Dit betreft dus een voorlopig rapport, met uitdrukkelijk voorlopige interpretaties en conclusies. In dezelfde alinea als voornoemd citaat staat vermeld dat een gedetailleerd neuropathologisch onderzoek zal volgen. Dat onderzoek is vervolgens ook verricht en de resultaten daarvan, gerapporteerd op 5 september 2023, zijn door de forensisch patholoog betrokken in haar definitieve rapport van 23 oktober 2023. De forensisch patholoog heeft in dat rapport geconcludeerd dat het overlijden op basis van de krachtinwerking op het hoofd niet verklaard kan worden. De rechtbank ziet in het definitieve rapport van de forensisch patholoog geen aanwijzingen voor een val die heeft geleid tot bewustzijnsverlies.
Daarnaast stelt de verdediging dat het letsel aan de mond en neus kan worden verklaard door de mond-op-mondbeademing die de verdachte heeft gegeven. De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat hij daarbij alleen de neus van het slachtoffer korte tijd heeft dichtgeknepen en lucht in de mond van [het slachtoffer] heeft geblazen. Volgens de forensisch patholoog is het letsel aan neus en mond echter het gevolg van stomp botsende, schavende en/of (met de handen of een structuur) (samen)drukkende krachtinwerking en was er ook inwendig letsel (bloeduitstortingen en slijmvliesbeschadigingen aan het mondslijmvlies van de lippen). De rechtbank stelt vast dat dat niet past bij de door de verdachte beschreven toedracht.
In het slijmvlies van het slokdarmhoofd was een bloeduitstorting ter hoogte van de rechter onderste hoorn van het schildkraakbeen. Dit letsel is volgens de forensisch patholoog het gevolg van stomp botsende, (samen) drukkende en/of toesnoerende krachtinwerking. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij even aan de hals van het slachtoffer heeft gevoeld of er een hartslag was. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van de verdachte geen verklaring biedt voor het letsel dat is vastgesteld. De verdediging heeft nog de mogelijkheid geopperd dat het letsel bij het slachtoffer kan zijn ontstaan door de seks die het slachtoffer de avond voor haar dood met de verdachte heeft gehad. De verdachte heeft hierover zelf echter geen enkele verklaring afgelegd tijdens zijn verhoren en deze mogelijkheid is pas ter terechtzitting door de raadslieden naar voren gebracht. Het dossier bevat ook geen aanknopingspunten voor dit scenario. Dit scenario acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk.
Tot slot heeft de verdachte verklaard dat hij enige tijd op het slachtoffer is blijven liggen en mogelijk toen per ongeluk haar de adem heeft ontnomen. Dat sprake is geweest van het per ongeluk smoren van [het slachtoffer] (dat wil zeggen: het afsluiten van de ademwegen door (samen)drukkende krachtinwerking op de mond en neus) acht de rechtbank uitgesloten. De forensisch patholoog heeft namelijk uitgelegd dat het veroorzaken van het overlijden door smoren vereist dat de mond en neus minutenlang aangehouden afgesloten blijven. De rechtbank ziet niet in hoe de verdachte dat per ongeluk zou kunnen hebben bewerkstelligd door op het slachtoffer te liggen. Bovendien heeft de verdachte in de politieverhoren verklaard dat hij over het slachtoffer heen heeft gelegen met zijn hoofd naast het hoofd van het slachtoffer en dus niet op haar mond en neus. Ook past het aangehouden afsluiten van mond en neus niet bij het door de verdediging geopperde verkeerd uitvoeren van de mond-op-mondbeademing. De verdachte heeft immers bij de politie en tijdens de zitting verklaard dat hij drie keer lucht in haar mond blies en daarna haar neus weer los liet. Dat sprake is geweest van versmachting (dat wil zeggen een drukkende krachtinwerking op de borstkas waardoor de ademhalingsbeweging wordt belemmerd) past naar het oordeel van de rechtbank evenmin bij de conclusie van de forensisch patholoog dat het overlijden van [het slachtoffer] kan worden verklaard door een krachtinwerking ter hoogte van de neus en mond (en romp) en/of hals.
In de tweede plaats is van belang dat de verdachte over de door hem gestelde toedracht voortdurend (tot en met de zitting) wisselend heeft verklaard op meerdere punten. Hij verklaarde onder meer wisselend over:
  • de wijze waarop hij het slachtoffer heeft vastgepakt,
  • hoe stevig hij haar heeft vastgepakt (‘hartstikke stevig’, ‘lichtjes’),
  • het moment waarop hij op haar lichaam heeft gelegen (of dat voor of na de poging tot mond-op-mondbeademing was),
  • hoe lang hij op haar lichaam heeft gelegen (een halve minuut, vijf minuten, 10 minuten, 10 a 15 minuten),
  • de positie waarin hij op/bij haar lichaam heeft gelegen,
  • waar op haar lichaam hij bloed heeft gezien en
  • op welk moment hij dat bloed zag.
Bovendien is het opvallend dat de verdachte na het overlijden van [het slachtoffer] geen hulpdiensten heeft ingeschakeld en aan iedereen deed voorkomen alsof zij hem had verlaten voor een andere man. Hij heeft niet direct verteld dat haar overlijden een ongeluk was. Sterker nog, in zijn eerste twee verhoren heeft hij volgehouden dat hij niet wist waar [het slachtoffer] was en niet wist wat er met haar was gebeurd. In het tweede verhoor suggereerde hij dat een ander, mogelijk [getuige 2] , verantwoordelijk was voor haar verdwijning. Ook in het derde verhoor ontkende de verdachte aanvankelijk iedere betrokkenheid bij de dood van [het slachtoffer] . Pas toen hij werd geconfronteerd met camerabeelden die de politie op 12 april 2023 van zijn woning had gemaakt verklaarde de verdachte dat hij ‘dit allemaal niet wilde’, dat hij spijt heeft, dat [het slachtoffer] thuis had moeten blijven, dat hij in paniek is geraakt, omdat hij haar kwijt zou raken en dat het ‘in een opwelling’ gebeurde. Pas in het vierde verhoor vertelde hij voor het eerst over een val in de schuur. De rechtbank heeft de verdachte op de terechtzitting geconfronteerd met deze wisselende verklaringen, en de verdachte heeft daar geen overtuigende verklaring voor kunnen geven.
Het voorgaande maakt dat de rechtbank de verklaring van de verdachte ten aanzien van de vraag hoe het slachtoffer is overleden niet geloofwaardig acht.
Tussenconclusie
De rechtbank komt op basis van de bewijsmiddelen tot de conclusie dat de verdachte in de ochtend van 10 april 2023 achter het slachtoffer de schuur is ingegaan en dat zij overleden is toen de verdachte ook in de schuur was. Er was op dat moment verder niemand in de schuur aanwezig. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van (samendrukkende) krachtinwerking ter hoogte van de neus, mond en hals. De rechtbank concludeert dat verdachte deze krachtinwerking moet hebben uitgeoefend. Zoals hiervoor overwogen acht de rechtbank de verklaring van verdachte over hoe het slachtoffer zou zijn komen te overlijden ongeloofwaardig.
Juridisch kader
De vraag die aan de rechtbank voorligt, is of het handelen van de verdachte kan worden gekwalificeerd als moord (het impliciet primair tenlastegelegde) of als doodslag (het impliciet subsidiair tenlastegelegde).
Voor een bewezenverklaring van moord moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. De verdachte moet zich gedurende enige tijd hebben kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en niet handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Vrijspraak moord (impliciet primair tenlastegelegde)
Met de verdediging en de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van voorbedachte raad. Op basis van het dossier kan de rechtbank niet vaststellen dat de verdachte van tevoren het plan heeft gemaakt om zijn echtgenote van het leven te beroven en dat hij voorafgaand aan of tijdens zijn handelingen voldoende tijd voor beraad en gelegenheid voor bezinning heeft gehad. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord.
Bewezenverklaring doodslag (impliciet subsidiair tenlastegelegde)
Voor een bewezenverklaring van doodslag moet de verdachte opzet op de dood van het slachtoffer hebben gehad. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte, door te handelen zoals hiervoor vastgesteld, opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, heeft gehad op de dood van het slachtoffer. Van ‘vol opzet’ is sprake in het geval van willens en wetens handelen. ‘Voorwaardelijk opzet’ is aanwezig wanneer de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Vol opzet is een hogere gradatie van opzet dan voorwaardelijk opzet.
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte zulke handelingen heeft verricht dat hij daarmee vol opzet moet hebben gehad op de dood van het slachtoffer. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De verdachte heeft door een (samendrukkende) krachtinwerking ter hoogte van in ieder geval de neus, mond en hals de zuurstoftoevoer naar de hersenen van het slachtoffer gedurende langere tijd afgesloten waardoor het slachtoffer is overleden. Het langdurig blokkeren van de zuurstoftoevoer door het afsluiten van de mond en neus is niet iets wat de verdachte per ongeluk kan hebben gedaan. Gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van deze gedragingen, kan het niet anders dan dat verdachte vol opzet heeft gehad op het overlijden van het slachtoffer.
De rechtbank acht de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
3.3.4
Redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van feit 2
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de behandeling ter zitting het volgende vast.
De verdachte heeft vanaf het moment dat het slachtoffer is overleden verschillende handelingen met het stoffelijk overschot verricht, zoals onder meer blijkt uit zijn eigen verklaring. Op 10 april 2023 heeft de verdachte het lichaam van [het slachtoffer] in een kruiwagen in de schuur gezet en het afgedekt met een zeil. Omstreeks 22:00 uur diezelfde dag heeft de verdachte de kruiwagen met daarin het lichaam van [het slachtoffer] de tuin ingereden. Vervolgens heeft hij benzine uit de schuur gepakt en dit over haar heen gegooid. Daarbij heeft hij twee doeken gedrenkt in benzine, waarbij hij één doek over haar lichaam heeft gelegd en de andere doek in haar mond heeft gestopt. De verdachte heeft geprobeerd het vuur aan te steken, eerst met een lucifer en daarna met een aansteker. De lucifers heeft hij in de kruiwagen gegooid. Op dat moment is volgens de verdachte een grote steekvlam ontstaan. Dit duurde maar kort. De verdachte zag dat zijn zoon, getuige [getuige 3] , door zijn slaapkamerraam naar buiten keek. Toen het vuur was gedoofd heeft de verdachte de kruiwagen met daarin het lichaam van [het slachtoffer] verder de tuin ingereden om haar lichaam te laten afkoelen. Daartoe heeft hij nog wat aarde over haar heen gegooid. Nadat het lichaam was afgekoeld heeft hij de kruiwagen met daarin het lichaam van [het slachtoffer] weer de schuur ingereden. Vervolgens heeft hij haar lichaam weer afgedekt met een zeil. De verdachte heeft in de schuur nog een paar bakjes azijn neergezet in verband met de geur van de brand.
Op 12 april 2023 rond 15:20 uur heeft de politie de verdachte onder observatie genomen. Uit de beschrijving van de camerabeelden van de voorzijde van de woning, is gebleken dat de verdachte om 17:48 uur een kliko (vuilnisbak) tussen de auto en de muur van zijn woning heeft gezet. Vervolgens heeft hij de kofferbak van de auto geopend en verdween hij uit beeld. Om 18:40 uur werd gezien dat de verdachte iets gebukt naar de op de oprit geparkeerde [personenauto] liep en iets voortduwde. Vervolgens bewoog de auto en de auto zakte iets naar beneden. De verdachte sloot daarna de achterklep van de auto en liep weg met een kar of kruiwagen. Om 18:45 uur reed de verdachte in de auto weg. Om 19:18 uur arriveerde de auto weer bij de woning en de verdachte stapte uit de auto.
De verdachte heeft gezegd dat hij omstreeks 18:30 uur de kruiwagen met daarin het lichaam van [het slachtoffer] uit de schuur heeft gehaald en naar zijn auto heeft gereden. Hij heeft een kliko naast de auto gezet om het zicht te ontnemen. De verdachte verklaarde dat hij het lichaam van [het slachtoffer] in de kofferbak heeft gelegd. Daarna is hij met de auto weggereden naar het terrein van de voetbalvereniging [naam vereniging] . Volgens de verdachte waren daar te veel mensen aanwezig. Hij is toen met de auto weggereden en teruggekeerd naar zijn woning met het lichaam van [het slachtoffer] in de kofferbak. Omstreeks 21:40 uur diezelfde dag werd het lichaam van [het slachtoffer] door de politie gevonden in de kofferbak van de [personenauto] die stond geparkeerd op het oprit van de woning.
3.3.5
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het onttrekken van een lijk aan nasporing, als bedoeld in artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), moet komen vast te staan dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen. Daarvan is sprake zodra die handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm of naar opgave van de verdachte erop zijn gericht te voorkomen dat anderen het lijk waarnemen. Hoe lang die handelingen gaande zijn en of zij ertoe leiden dat het lijk definitief aan elke waarneming wordt onttrokken doet niet ter zake
. [2]
Oogmerk
De verdediging heeft gesteld dat de handelingen die de verdachte ten aanzien van het stoffelijk overschot heeft verricht vanaf het moment dat het slachtoffer is overleden, tot doel hadden (de in de ogen van de verdachte juiste) omstandigheden in het leven te roepen om te komen tot zelfmoord in de nabijheid van het lichaam van [het slachtoffer] . Zijn oogmerk was niet om het overlijden van het slachtoffer of de oorzaak daarvan te verhullen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
De verdachte heeft meerdere keren verklaard dat hij vanaf het moment dat zijn vrouw was overleden maar één ding aan zijn hoofd had, te weten het plegen van zelfmoord. Na het overlijden van zijn echtgenote heeft het echter nog bijna drie dagen geduurd voordat hij werd aangehouden door de politie en in die periode heeft hij geen poging tot zelfmoord gedaan.
In die drie dagen heeft de verdachte wel alles in werking gesteld om iedereen te laten denken dat het slachtoffer is weggelopen na een ruzie. Zelfs nadat hij door de politie was aangehouden, bleef hij iedere betrokkenheid bij haar dood ontkennen en heeft hij nog de suggestie proberen te wekken dat een ander verantwoordelijk zou kunnen zijn voor haar overlijden.
Verder heeft de verdachte in die periode van drie dagen dingen gedaan die niet goed lijken te passen bij het voornemen om op korte termijn zijn leven te beëindigen. Op 11 april 2023 is de verdachte naar de politie gegaan om zijn echtgenote als vermist op te geven en deed hij boodschappen in de supermarkt. Ook heeft de verdachte een lijstje gemaakt met abonnementen en afspraken die opgezegd dan wel geannuleerd moesten worden. Op dat lijstje stonden alleen abonnementen en afspraken van [het slachtoffer] . Een lijstje met abonnementen of afspraken voor hemzelf ontbreekt. Verder heeft de verdachte bij de werkgever een jaaropgave van [het slachtoffer] opgevraagd ten behoeve van het doen van belastingaangifte. Met familieleden besprak hij in die dagen de mogelijkheid van een nieuwe liefdesrelatie via een datingsite. De spijkerbroek die hij droeg op het moment dat [het slachtoffer] om het leven kwam, bewaarde hij naar eigen zeggen om later te kunnen gebruiken als klusbroek. De kofferbak van de [personenauto] heeft de verdachte eerst met dekens bekleed zodat er geen bloed in kwam, vertelde hij de politie. Dit zijn in de ogen van de rechtbank geen handelingen van iemand die op korte termijn zijn leven wil beëindigen, maar handelingen van iemand die kennelijk een toekomst voor zich ziet.
De rechtbank ziet verder in het dossier, afgezien van de verklaringen van de verdachte achteraf, ook geen andere indicaties dat de verdachte bezig was om zijn leven op korte termijn te beëindigen. De rechtbank acht het scenario dat hij de ten laste gelegde handelingen ten aanzien van het lichaam van [het slachtoffer] heeft verricht om te komen tot zelfmoord, dan ook niet geloofwaardig. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging.
De rechtbank kan de handelingen van verdachte, zoals hiervoor onder 3.3.4 uitgebreid weergegeven, niet anders uitleggen dan dat de verdachte daarmee het overlijden van het slachtoffer heeft willen verbergen. Daarbij is onder meer van belang dat de verdachte het slachtoffer dagenlang in een kruiwagen in de schuur heeft afgedekt met een zeil, de geur heeft geprobeerd te maskeren met bakjes azijn, het lichaam heeft geprobeerd te verbranden door het te besprenkelen met benzine en vervolgens in brand te steken en het lichaam heeft vervoerd in een auto met het plan om het ergens achter te laten. De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer zijn gericht op het voorkomen dat anderen het lijk waarnemen, dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen.
Delictsbestanddelen ‘verbranden’ en ‘wegvoeren’
Onder ‘verbranden’ in de zin van artikel 151 Sr wordt door de Hoge Raad verstaan ‘het door vuur doen verteren, ook zonder dat sprake behoeft te zijn van een volledig tot as reduceren’. Het is volgens de Hoge Raad in strijd met het doel en strekking van deze bepaling als aan het begrip ‘verbranden’ een zodanig specifieke betekenis zou toekomen dat daaronder alleen is begrepen het volledig tot as reduceren van het lijk
.Een dergelijke beperkte uitleg is niet verenigbaar met de strekking van artikel 151 Sr als misdrijf tegen de openbare orde, gelet op het door de wetgever beoogde doel van ‘het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken’ en met het, de kern van het delict weergevende, oogmerk om het overlijden te verhullen. [3] Onder ‘wegvoeren’ in de zin van artikel 151 Sr wordt verstaan: het vervoeren naar een andere plaats.
De verdediging heeft aangevoerd dat het handelen van verdachte in een poging tot verbranding dan wel wegvoering is blijven steken. Daarbij wijst de verdediging erop dat het terrein van de voetbalvereniging [naam vereniging] geen afgelegen locatie was en dat de verdachte de auto met daarin het stoffelijk overschot van het slachtoffer weer heeft teruggebracht naar zijn woning.
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Uit het hierboven aangehaalde arrest volgt dat voor verbranding niet is vereist dat het stoffelijk overschot volledig tot as is gereduceerd. Het gaat erom of de verbrandingshandeling het met artikel 151 Sr beoogde doel van het behoud van lijken als bewijsmateriaal kan doorkruisen. De verdachte heeft het lichaam van het slachtoffer in brand gestoken. Het lichaam van [het slachtoffer] vertoonde brandschade op vele plaatsen en in diverse intensiteiten. Voor de rechtbank is duidelijk dat daardoor het gebruik van het lichaam als bewijsmateriaal kan worden verhinderd en uit de overwegingen ten aanzien van feit 1 volgt dat het sporenonderzoek ook daadwerkelijk is bemoeilijkt door de verbranding. De verdachte heeft het lichaam van het slachtoffer op 12 april 2023 in de kofferbak van de auto gelegd en is vervolgens naar een andere locatie gereden. Daarmee is ook het bestanddeel wegvoeren bewezen. Het verbranden en wegvoeren van het lichaam zijn naar het oordeel van de rechtbank voltooid en dus kan er geen sprake zijn van een poging daartoe.
De rechtbank is in het licht van het vorenstaande van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat
1
hij in de periode van 9 april 2023 tot en met 12 april 2023 te Bovenkarspel, gemeente Stede Broec, [het slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte
- de hals van die [het slachtoffer] dicht gedrukt en
- de hals dicht gedrukt gehouden, althans samendrukkend geweld uitgeoefend op de hals van die [het slachtoffer] en
- de mond en neus van die [het slachtoffer] dichtgehouden, althans op enigerlei wijze de zuurstoftoevoer voor die [het slachtoffer] gedurende langere tijd afgesloten, waardoor die [het slachtoffer] onvoldoende zuurstof heeft kunnen krijgen ten gevolge waarvan [het slachtoffer] is overleden;
2
hij in de periode van 9 april 2023 tot en met 12 april 2023 in Nederland, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van [het slachtoffer] , heeft verbrand en weggevoerd, met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen, door met dat oogmerk genoemd stoffelijk overschot te overgieten of te besprenkelen met benzine en dat stoffelijk overschot in brand te steken en genoemd stoffelijk overschot in een auto te vervoeren naar een locatie.
Wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
1.
doodslag
2.
een lijk verbranden en wegvoeren met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.5. Strafbaarheid van de verdachte

Bij de beantwoording van de vraag of en in welke mate de gepleegde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, heeft de rechtbank kennisgenomen van het Pro Justitia rapport (Triple onderzoek) van 26 september 2023, opgemaakt door D.J. Vinkers, psychiater, M.L. de Groot, psycholoog en R. de Kooter, forensisch milieuonderzoeker.
De conclusies van de deskundigen luiden – zakelijk weergegeven en samengevat – dat de verdachte lijdt aan een duidelijk, langdurig bestaand patroon van cluster C persoonlijkheidsproblematiek, blijkende uit dwangmatige, afhankelijke en vermijdende trekken. In zijn persoonlijkheidsproblematiek staat zijn minderwaardige zelfgevoel centraal. Om zijn zelfgevoel te reguleren is hij afhankelijk van de steun van en waardering door anderen. Hiertoe is hij geneigd tot overmatig behagen van de ander of om zich aan te passen aan diens wensen.
Het gedrag en de emoties van de verdachte in aanloop naar het tenlastegelegde zijn volgens de onderzoekers voor een belangrijk deel gerelateerd aan de dwangmatige, afhankelijke en ontwijkende persoonlijkheidstrekken. Vanuit zijn pathologie kon hij het idee dat [het slachtoffer] hem zou verlaten niet verdragen. Verder schieten de emotionele copingvaardigheden te kort en bij oplopende emoties is de verdachte vooral geneigd om druk uit te oefenen op zijn omgeving en kan hij problemen nauwelijks loslaten, leidend tot haast obsessief gedrag. Van deze dynamiek is sprake geweest in aanloop naar feit 1. Op welke wijze de pathologie precies heeft doorgewerkt is geen zicht verkregen, gelet op de ontkenning door de verdachte. Maar dat er sprake is geweest van een doorwerking van de pathologie, lijkt evident. De deskundigen adviseren dan ook om feit 1, indien bewezen, in (hoogstens) een verminderde mate toe te rekenen.
Dit is anders voor feit 2. Voor dit feit kan volgens de onderzoekers geen doorwerking worden aangetoond van de persoonlijkheidspathologie in zijn gedragskeuzes en lijkt sprake te zijn geweest van beredeneerd, planmatig en niet pathologisch gedreven gedrag. Er waren verschillende momenten waarop de verdachte zijn gedrag kon heroverwegen. De deskundigen adviseren om feit 2, indien bewezen, in een volledige mate aan verdachte toe te rekenen.
De rechtbank neemt de bevindingen en het advies van de deskundigen over. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte geheel uitsluit. De rechtbank acht de verdachte ten aanzien van de gepleegde feiten dan ook strafbaar, maar zal feit 1 in verminderde mate aan de verdachte toerekenen.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) als bedoeld in artikel 38z Sr wordt opgelegd.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair, gelet op de bepleitte integrale vrijspraak, geen strafmaatverweer gevoerd. Subsidiair heeft de verdediging, bij een bewezenverklaring van feit 2, verzocht om een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Meer subsidiair heeft de verdediging, bij een bewezenverklaring van de feiten 1 en 2, verzocht om een gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en daarnaast de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs-maatregel) met voorwaarden op te leggen. Tot slot heeft de verdediging verzocht om aan te sluiten bij de adviezen van de deskundigen en geen GVM op te leggen nu dit niet door de deskundigen wordt geadviseerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
De verdachte heeft zijn echtgenote, de moeder van zijn kinderen, van het leven beroofd. In een opwelling heeft hij het slachtoffer haar adem ontnomen, nadat zij hem had verteld dat ze wegging. Hij heeft haar van het leven beroofd terwijl één van zijn zoons in de woning aanwezig was, onwetend wat zijn vader op dat moment zijn moeder aandeed. De verdachte lijkt gepreoccupeerd te zijn geweest door de angst dat zijn echtgenote hem zou verlaten en kon dit niet verdragen.
De verdachte heeft van begin tot eind van het strafproces geweigerd om volledige openheid van zaken te geven over wat er zich precies heeft afgespeeld in de schuur. Zo heeft hij zijn kinderen en de familie van het slachtoffer dagenlang in de veronderstelling gelaten dat het slachtoffer was weggelopen na een ruzie, terwijl hij precies wist wat er met haar was gebeurd en wist dat zij nooit meer terug zou komen. Verder heeft hij zowel bij de politie als ter terechtzitting wisselende verklaringen afgelegd, waardoor het voor de nabestaanden onduidelijk blijft waarom en hoe hij zijn echtgenote precies om het leven heeft gebracht. De onzekerheid daarover kan de rouwverwerking van de nabestaanden bemoeilijken. Verder neemt de verdachte geen verantwoordelijkheid voor zijn handelen en probeert hij zichzelf in de positie van slachtoffer te manoeuvreren.
De verdachte heeft een onomkeerbaar verlies en leed toegebracht aan de nabestaanden, zoals ter zitting is gebleken uit de slachtofferverklaring van één van zijn zoons: ‘
Het zal voor de rest van ons leven nooit meer hetzelfde zijn. Alles wat ik mee mag maken in de toekomst moet ik doen zonder ouders’. De zoons moeten omgaan met de wetenschap dat hun moeder door toedoen van hun eigen vader niet meer in leven is. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf het verdriet en de pijn dat het overlijden van het slachtoffer heeft veroorzaakt, kan wegnemen.
Doodslag is een van de ernstigste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent. Het behoeft geen betoog dat dit misdrijf ook de rechtsorde ernstig heeft geschokt en gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid in de samenleving teweeg brengt.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het onttrekken van een lijk aan nasporing. In plaats van de hulpdiensten te bellen, heeft hij geprobeerd het lichaam van het slachtoffer te verbranden om het vervolgens te vervoeren naar een andere locatie met de bedoeling om haar lichaam daar achter te laten. Zijn zoon heeft vanuit zijn slaapkamer moeten zien hoe zijn vader een groot vuur in de tuin probeerde aan te steken om iets te verbranden. Achteraf is gebleken dat dit het lichaam van zijn moeder was. Door zijn handelen heeft de verdachte de waarheidsvinding bemoeilijkt en zijn aandeel in de dood van het slachtoffer te verbergen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij zich na het incident in de schuur niet heeft bekommerd om het slachtoffer. De wijze waarop met het stoffelijk overschot van het slachtoffer is omgegaan is respectloos en onterend.
Persoon van verdachte
Strafblad
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 6 september 2024 (zijn strafblad), waaruit blijkt dat de verdachte nog niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.
Triple onderzoek
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het over de verdachte uitgebrachte Pro Justitia rapport (Triple onderzoek) van 26 september 2023, zoals onder punt 5 al is benoemd. De psychiater en psycholoog komen voor de korte tot middellange termijn allebei tot een laag recidiverisico wat betreft ernstige geweldsdelicten. Voor de lange termijn komen de psychiater en psycholoog tot een iets andere risicoprognose.
Het recidiverisico van ernstig geweld in de partnerrelatie op de lange termijn wordt door de psychiater ingeschat als laag tot matig. Bij de verdachte is een sterke behoefte aan een partnerrelatie. Het is goed voor te stellen dat hij op zoek zal gaan naar een nieuwe relatie als hij daar de kans voor krijgt. Hierdoor is het mogelijk dat er in deze nieuwe relatie opnieuw relatieproblemen zullen ontstaan. Gelet op de overige omstandigheden in zijn leven zoals de relatie met zijn kinderen die onder druk is komen te staan, zijn omgeving die weet wat er is gebeurd en het feit dat hij in detentie suïcidaal en ontredderd is, schat de psychiater in dat er een laag tot matige kans op herhaling bestaat. De psychiater acht gezien het lage tot matige recidiverisico van ernstige geweldsdelicten en gelet op de ontredderdheid en suïcidaliteit van de verdachte een gestructureerde behandeling door een forensische instelling aangewezen. Er wordt geadviseerd om een tbs-maatregel met voorwaarden op te leggen met eventueel de mogelijkheid tot een klinische opname.
Volgens de psycholoog laat het recidiverisico op de lange termijn zich niet goed voorspellen. Er kan volgens haar onvoldoende worden onderbouwd dat er op de lange termijn sprake is van een matig risico op geweld. Het tenlastegelegde (indien bewezen) heeft plaatsgevonden in een zeer specifieke context van een langdurige partnerrelatie en gezinssituatie van 30 jaar. Het is moeilijk te voorspellen of een zelfde afhankelijke dynamiek zal optreden in een nieuwe relatie. Vanuit de pathologie kan worden verklaard dat de verdachte gevoelig is voor verlating, maar het is niet goed te voorspellen in welke context dit opnieuw kan leiden tot ernstig geweld. De psycholoog ziet geen reden voor een behandeling in een forensisch kader, omdat geen verhoogd recidiverisico op ernstige geweldsdelicten kan worden onderbouwd.
Reclassering
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van het maatregelenrapport van 11 januari 2024, opgemaakt door [getuige 4] verbonden als reclasseringswerker aan Reclassering Nederland. De reclassering sluit zich aan bij het advies van de psychiater. Het risico op recidive wordt ingeschat als matig, indien geen behandeling van de psychische problematiek plaats zal vinden. De behandeling zal gericht moeten zijn op het vergroten van de assertiviteit, het verbeteren van het zelfbeeld, sociale vaardigheden en verbeteren van copingsmechanismen. De reclassering adviseert een tbs-maatregel met voorwaarden en heeft in haar rapport voorwaarden geformuleerd waaronder de tbs-maatregel kan worden opgelegd. Daarnaast adviseert de reclassering om de tbs-maatregel dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
Op te leggen straf en maatregel
De aard en ernst van de gepleegde feiten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank zonder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank ziet gelet op het feit dat verdachte geen strafblad heeft en het gegeven dat de bewezenverklaarde doodslag in verminderde mate aan de verdachte kan worden toegerekend, aanleiding om af te wijken van de strafeis van de officier van justitie. Een gevangenisstraf conform de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht – zoals door de verdediging is bepleit – doet naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende recht aan de ernst van de feiten.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, passend en geboden. De rechtbank zal bepalen dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
De rechtbank zal geen tbs-maatregel met voorwaarden opleggen. In dat geval zou de rechtbank namelijk zijn gebonden aan een wettelijk strafmaximum van vijf jaren gevangenisstraf (artikel 38 lid 3 Sr). Daarvoor zijn de feiten te ernstig en het doet geen recht aan het leed dat is toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer.
De rechtbank acht het ter bescherming van de algemene veiligheid van personen noodzakelijk dat naast de gevangenisstraf een GVM als bedoeld in artikel 38z Sr aan de verdachte wordt opgelegd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het doel en de strekking van deze maatregel is om de samenleving te beschermen tegen daders van onder andere zware geweldsdelicten en ervoor te zorgen dat delinquenten met een hoog recidiverisico met het oog op de veiligheid van de samenleving langdurig – en indien noodzakelijk zelfs levenslang – onder toezicht kunnen blijven staan teneinde dreigende recidive te signaleren. Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van deze maatregel is voldaan.
De rechtbank realiseert zich dat een dergelijke maatregel niet door de deskundigen is geadviseerd, doch naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het dossier wel de noodzaak daartoe. Op basis van de aard van de bewezenverklaarde feiten en de persoon van de verdachte, oordeelt de rechtbank dat het recidiverisico op nieuwe geweldsdelicten aanwezig is. Bij de verdachte is sprake van persoonlijkheidsstoornis, blijkende uit dwangmatige, afhankelijke en vermijdende trekken. Er is bij hem een sterke behoefte aan een partnerrelatie. Gelet op de rapporten van de deskundigen en zijn eigen verklaringen op dit punt valt niet uit te sluiten dat hij op zoek zal gaan naar een nieuwe relatie als hij daar de kans voor krijgt. Ook in een nieuwe relatie kunnen de spanningen oplopen met uiteindelijk een risico op geweld. Ook beschikt de verdachte over beperkte copingvaardigheden om met emoties om te gaan en heeft hij een zwakke zelfregulering. Hij blijft zijn betrokkenheid ontkennen en legt hij alle verantwoordelijkheid buiten zichzelf. Er dient rekening mee te worden gehouden dat het recidiverisico ook na het uitzitten van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf (nog) niet tot een aanvaardbaar risico is teruggedrongen. De rechtbank acht het daarom aangewezen dat de verdachte langdurig onder toezicht wordt gesteld. Hierdoor kan de rechtbank, nadat de gevangenisstraf is uitgezeten, op vordering van de officier van justitie en na beoordeling van de op dat moment actuele situatie, de tenuitvoerlegging van de GVM bevelen en de inhoud en de duur daarvan bepalen (artikel 6:6:23b Sv).

7.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregel

Namens [zoon 1] , [zoon 2] en [moeder van het slachtoffer] , zijnde de kinderen en moeder van [het slachtoffer] , zijn door hun advocaat mr. L.M. Wagemaker, vorderingen tot schadevergoeding ingediend.
[zoon 1] vordert een vergoeding van in totaal € 35.000,-, bestaande uit affectieschade ter hoogte van € 17.500,- en schokschade ter hoogte van € 17.500,-. Ter onderbouwing van schokschade heeft [zoon 1] een brief van 15 mei 2024 van [therapeut] overgelegd, die daarin onder andere klachten van [zoon 1] en door hem bij haar ondergane therapie beschrijft.
[zoon 2] vordert een schadevergoeding van in totaal € 20.000,-, bestaande uit affectieschade.
[moeder van het slachtoffer] vordert een schadevergoeding van in totaal € 17.500,-, bestaande uit affectieschade.
Alle drie vorderen daarnaast vergoeding van de wettelijk verschuldigde rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de vorderingen heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde affectieschade van alle benadeelde partijen kan worden toegewezen. Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [zoon 1] kan de gevorderde schokschade worden toegewezen, nu voldoende is onderbouwd dat bij hem een hevige emotionele schok teweeg is gebracht door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. De officier van justitie heeft verzocht om de vorderingen toe te wijzen vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair, gelet op de bepleite integrale vrijspraak, verzocht om de vorderingen van de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair heeft de verdediging zich ten aanzien van de gevorderde affectieschade van alle benadeelde partijen gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van de door benadeelde partij [zoon 1] gevorderde schokschade heeft de verdediging verzocht om de vordering af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren, nu de vordering onvoldoende deugdelijk is onderbouwd. De verdediging heeft betwist dat het geestelijk letsel door een ter zake bevoegde en bekwame deskundige is vastgesteld.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal eerst de toepasselijke juridische kaders schetsen, waarna de vorderingen afzonderlijk zullen worden beoordeeld.
Affectieschade
Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade in werking getreden. Op grond van deze wet is het voor naasten van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel en nabestaanden van overleden slachtoffers mogelijk om vergoeding van immateriële schade te vorderen (artikelen 6:107 lid 1 onder b en 6:108 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. De kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade is bepaald in artikel 6:107 lid 2 en artikel 6:108 lid 4 van het BW. De forfaitaire bedragen die kunnen worden uitgekeerd in verschillende situaties zijn in het Besluit vergoeding affectieschade vastgelegd.
Schokschade
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. De schade als gevolg daarvan kan ook voor vergoeding in aanmerking komen (schokschade). Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het recht op vergoeding van deze schade is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking. [4]
De vordering van [zoon 1]
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op grond van het voorgaande aansprakelijk is voor de dood van het slachtoffer en dat de benadeelde partij een meerderjarig kind is van het slachtoffer. Hij behoort daarmee tot de kring van gerechtigden en heeft aldus een wettelijk recht op vergoeding van zijn affectieschade. Door de verdediging is noch het bestaan noch de hoogte van de vordering betwist. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 17.500,- bestaande uit affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schokschade
De verdediging heeft gemotiveerd betwist dat het gestelde geestelijk letsel door een bevoegde en bekwame deskundige is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken het bestaan van het geestelijk letsel naar objectieve maatstaven niet kan worden vastgesteld. Er is onvoldoende bekend over de expertise van [therapeut] . Nu een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige nodig is voor de bevestiging dat sprake is van geestelijk letsel als gevolg van de emotionele schok, kan de rechtbank dit deel van de vordering tot schadevergoeding niet toewijzen. De benadeelde partij in de gelegenheid stellen om de vordering alsnog met stukken nader te onderbouwen, zal leiden tot onevenredige belasting van het strafproces. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij ten aanzien van dit deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.
De vordering van [getuige 3]
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op grond van het voorgaande aansprakelijk is voor de dood van het slachtoffer en dat de benadeelde partij een meerderjarig kind is van het slachtoffer. Hij behoort daarmee tot de kring van gerechtigden en heeft aldus een wettelijk recht op vergoeding van zijn affectieschade. Door de verdediging is noch het bestaan noch de hoogte van de vordering betwist. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 20.000,- bestaande uit affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
De vordering van [moeder van het slachtoffer]
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat de verdachte op grond van het voorgaande aansprakelijk is voor de dood van het slachtoffer en dat de benadeelde partij een ouder is van het slachtoffer. Zij behoort daarmee tot de kring van gerechtigden en heeft aldus een wettelijk recht op vergoeding van affectieschade. Door de verdediging is noch het bestaan noch de hoogte van de vordering betwist. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot een bedrag van € 17.500,- bestaande uit affectieschade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast wordt de verdachte veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: doodslag] aanleiding ter zake van alle (gedeeltelijk) toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 38z, 57, 60a, 151 en 287 Sr.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 impliciet primair ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [zoon 1] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit affectieschade.
Voornoemd bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 17.500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 122 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [getuige 3] geheel toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 20.000,- (zegge: twintigduizend euro), bestaande uit affectieschade.
Voornoemd bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 20.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 135 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [moeder van het slachtoffer] geheel toe en veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit affectieschade.
Voornoemd bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan de benadeelde partij, voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van voornoemde benadeelde partij van een bedrag van € 17.500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 122 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 april 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M. Jongkind, voorzitter,
mrs. A. Buiskool en B.V.A. Corstens, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.L.M. Meulman,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 september 2024.

Voetnoten

1.Uit een referentiemonster bloed van de overleden persoon is een DNA-profiel van een vrouw verkregen dat is vergeleken met het DNA-profiel dat werd verkregen uit een wangslijmvliesmonster van [moeder van het slachtoffer] , de moeder van [het slachtoffer] . De kans op de verkregen autosomale DNA-profielen is ongeveer 90 miljoen keer groter wanneer de overleden vrouw een dochter is van [moeder van het slachtoffer] (hypothese 1), dan wanneer de overleden vrouw niet verwant is aan [moeder van het slachtoffer] WAAU5917NL (hypothese 2).
2.Zie ook ECLI:NL:PHR:2007:BA2104 (onder 4.7).
3.ECLI:NL:HR:2012:BR2841, r.o. 2.4.2.