ECLI:NL:RBNHO:2024:9690

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
11255049 VV EXPL 24-142
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in kort geding tot betaling van achterstallig loon met nevenvorderingen

In deze zaak vordert de eiser, [eiser], betaling van achterstallig loon van de besloten vennootschap Menzies Aviation (Ground Handling) B.V. De eiser is op 12 februari 2024 in dienst getreden bij Menzies en heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eiser een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, die grotendeels zijn toegewezen. Menzies is veroordeeld in de proceskosten. De procedure begon met een dagvaarding op 15 augustus 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 2 september 2024. De eiser heeft haar ongenoegen geuit over de gang van zaken op het werk en heeft zich ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft geadviseerd dat er gesprekken moeten plaatsvinden over het conflict tussen eiser en werkgever. Menzies heeft echter de loonbetaling stopgezet, wat de kantonrechter onterecht heeft geacht. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de loonbetalingen over mei, juni en juli 2024 te laat zijn gedaan, en dat de wettelijke verhoging en rente toewijsbaar zijn. De kantonrechter heeft Menzies veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de wettelijke verhoging, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 11255049 \ VV EXPL 24-142 (HB)
Vonnis in kort geding van 16 september 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. J.N. Pracht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MENZIES AVIATION (GROUND HANDLING) B.V.,
te Schiphol,
gedaagde partij,
hierna te noemen: Menzies,
gemachtigde: mr. L.M. van der Sluis.
De zaak in het kort
In deze zaak vordert [eiser] betaling van (inmiddels onder protest voldaan) achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over te laat betaald loon en vakantiegeld en met andere nevenvorderingen.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de vorderingen. De vorderingen worden grotendeels toegewezen.
Menzies wordt in de proceskosten veroordeeld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 augustus 2024
- de producties van [eiser]
- het schriftelijke verweer van Menzies
- de producties van Menzies
- de mondelinge behandeling van 2 september 2024, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.

2.Feiten

2.1.
[eiser], geboren op [geboortedatum] 2000, is op 12 februari 2024 bij Menzies in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot en met 31 januari 2025. De arbeidsomvang bedraagt 32 uur per week.
2.2.
De functie van [eiser] is specialist passenger control.
2.3.
Haar salaris bedroeg laatstelijk € 2.063,15 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en andere emolumenten.
2.4.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Passagiers en Bagageafhandeling Luchtvaart van toepassing (hierna: de CAO).
2.5.
Op 6 mei 2024 heeft [eiser] een e-mail aan de afdeling Personeelszaken gestuurd waarin zij haar ongenoegen heeft geuit over haar leidinggevende en de gang van zaken op het werk. Naar aanleiding van die e-mail is [eiser] bij e-mail van 7 mei 2024 uitgenodigd om op 8 mei 2024 met haar leidinggevende in gesprek te gaan. Bij e-mail van 8 mei 2024 heeft [eiser] meegedeeld dat zij nog geen gesprek kan voeren, omdat zij zich fysiek niet goed voelt en omdat zij extra kwetsbaar is doordat zij zwanger is van haar eerste kind en doordat haar schoonvader is overleden. [eiser] heeft zich bij die e-mail ook ziekgemeld.
2.6.
Daarna heeft [eiser] op 8 mei 2024 de bedrijfsarts bezocht. In zijn advies van die datum schrijft de bedrijfsarts:
‘Er is sprake van een op spanning staande relatie tussen werkgever en werknemer welke te duiden is als een conflict. Daarnaast is er sprake van ziekte en mogelijke vangnetregeling. (…) Het is van belang dat werkgever en werknemer in gesprek gaan over het conflict. Ik acht het raadzaam een onafhankelijke gespreksleider bij de gesprekken te betrekken. (…) Ik acht betrokkene belastbaar om deze gesprekken te voeren.
Beperkingen
Betrokkene is beperkt in het hanteren van veelvuldige storingen en onderbrekingen en omgaan met conflicten, daarnaast in het langdurig staan en lopen.
Arbeidsmogelijkheden
Houd bij het samenstellen van een aangepast takenpakket rekening met de beperkingen en mogelijkheden die ik heb aangegeven. Het is ter beoordeling aan de werkgever of een aangepast takenpakket aanwezig en/of praktisch haalbaar is. Het zal met name gaan om zittende werkzaamheden. In een later stadium van het verzuim zal worden getracht geleidelijk op te bouwen in meer staande werkzaamheden.’
2.7.
Op 13 mei 2024 is [eiser] gebeld door de arbodienst, terwijl zij op consult bij de verloskundige was. Naar aanleiding van een brief van Menzis van 14 mei 2024 heeft [eiser] direct contact opgenomen met de arbodienst. In de terugkoppeling van de arbodienst van 14 mei 2024 van dat contact staat dat [eiser] heeft aangegeven dat er geen verandering in haar situatie is opgetreden. Vervolgens staat er in die terugkoppeling:
‘Daarmee blijft de inhoud van de terugkoppeling van het gesprek van 08-05 van kracht om met de werkgever in gesprek te gaan ten aanzien van het conflict en over het aangepaste takenpakket’.
2.8.
Vervolgens heeft Menzies [eiser] bij brief van 15 mei 2024 opgeroepen om op donderdag 16 mei 2024 om 14.00 uur haar dienst (in aangepaste vorm) te verrichten. Ook heeft Menzies bij die brief meegedeeld dat tijdens die dienst een afspraak zal worden gemaakt om het lopende conflict te bespreken.
2.9.
Omdat [eiser] meende dat eerst een gesprek moest plaatsvinden, heeft zij zich tot de bedrijfsarts gewend. Deze schrijft in zijn terugkoppeling van 15 mei 2024 - kort gezegd - dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie en dat hij adviseert dat partijen hierover in gesprek gaan. Daarnaast is, naar de bedrijfsarts aangeeft, sprake van een medische situatie met beperkingen, waarmee rekening moet worden gehouden bij de re-integratie. Ook staat in die terugkoppeling:
‘De re-integratie en het oplossen van het conflict kunnen tegelijkertijd lopen.’
2.10.
Bij brief van 16 mei 2024 heeft Menzis aan [eiser] meegedeeld dat zij haar werkzaamheden blijkens de terugkoppeling van de arbodienst in aangepaste vorm kan uitvoeren en dat Menzis de werkzaamheden daarom heeft beperkt tot het zitten bij de check-in balie. Bij brief van diezelfde datum heeft Menzis aan [eiser] bevestigd dat zij die dag niet is komen opdagen voor haar dienst (van 14.00 uur) en dat [eiser] dus ongeoorloofd afwezig is en niet meewerkt aan haar re-integratie. Daarom is Menzis naar zij meedeelt genoodzaakt per direct over te gaan tot het opschorten van de salarisbetaling. Menzis kondigt daarbij aan dat zij, als [eiser] zich niet houdt aan de gemaakte re-integratieafspraken, zal overgaan tot maatregelen zoals stopzetting van de salarisbetaling.
2.11.
Bij e-mail van 21 mei 2024 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen die brieven. In die e-mail heeft zij ook aangegeven dat zij bereid is in gesprek te gaan over de kwestie, maar dat dit gesprek moet plaatsvinden als zij hersteld is en in de juiste gemoedstoestand verkeert.
2.12.
Bij brief van 22 mei 2024 van haar gemachtigde heeft Menzies [eiser] opgeroepen om op 23 mei 2024 om 7.00 uur (aangepaste) werkzaamheden te komen verrichten en meegedeeld dat tijdens die dienst een afspraak zal worden ingepland om het door [eiser] ervaren conflict te bespreken. Menzies heeft daarbij aangezegd dat, als [eiser] aan die oproep geen gehoor geeft, haar salaris per 23 mei 2024 zal worden stopgezet. [eiser] is op die dienst niet verschenen. Bij e-mail van 23 mei 2024 heeft de gemachtigde van Menzies aan [eiser] bevestigd dat de aangekondigde loopstop zal worden ingezet.
2.13.
Op 5 juni 2024 is [eiser] op consult bij de bedrijfsarts geweest. In de terugkoppeling van dat gesprek schrijft de bedrijfsarts dat uitstel van de gesprekken tot een toename van de ervaren beperkingen heeft geleid en dat het conflict een duidelijke stagnerende rol in de re-integratie heeft. De bedrijfsarts adviseert partijen zo spoedig mogelijk in gesprek te gaan over het conflict en over passende werkzaamheden, rekening houdend met de beperkingen.
2.14.
Op 5 juni 2024 heeft [eiser] een deskundigenoordeel bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) aangevraagd over haar gesteldheid en of er terecht is geoordeeld dat zij niet meewerkt aan haar re-integratie. Ook heeft [eiser] juridische hulp ingeschakeld.
2.15.
Op 19 juni 2024 heeft (op initiatief van de gemachtigde van [eiser]) een gesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en haar leidinggevende [betrokkene], in bijzijn van een HR-medewerker van Menzis en van de advocaten van partijen. In dit gesprek is het ontstane arbeidsconflict opgelost en is afgesproken dat [eiser] haar werk in aangepaste vorm zal hervatten. De loopstop is in dat gesprek niet besproken, omdat Menzies dat niet wilde.
2.16.
Aansluitend is [eiser] op 19 juni 2024 op consult bij de bedrijfsarts geweest, die nadere adviezen heeft gegeven voor de re-integratie.
2.17.
Op 24 juni 2024 heeft [eiser] haar werk in aangepaste vorm hervat. Bij brief van haar gemachtigde van diezelfde datum van heeft [eiser] Menzies gesommeerd over te gaan tot betaling van het achterstallige loon over de maand mei 2024, te vermeerderen met de wettelijke verhoging.
2.18.
Op 25 juni 2024 heeft [eiser] het salaris over de maand mei 2024 (inclusief het vervallen vakantiegeld) ontvangen. Bij brief van 18 juli 2024 heeft Menzies aan [eiser] meegedeeld dat er over die maand met terugwerkende kracht 15 diensten à 110 uren zullen worden ingehouden als onbetaald verlof in verband met haar afwezigheid en dat die inhouding zal worden verrekend met het salaris over de maand juli 2024. Ook staat in die brief dat [eiser] het salaris van juni 2024 en juli 2024 in de maand juli zal ontvangen.
2.19.
Op 25 juli 2024 heeft [eiser] het volledige salaris over de maand juni 2024 ontvangen en € 784,12 netto aan salaris over juli 2024 (in verband met de inhouding van een bedrag van € 1.507,88 netto wegens verrekening van de loonstop over de periode van 23 mei 2024 tot 17 juni 2024).
2.20.
Op 12 juli 2024 heeft [eiser] een hernieuwde aanvraag voor een deskundigenoordeel ingediend, die op diezelfde dag door UWV in behandeling is genomen. In die aanvraag heeft [eiser] onder meer gevraagd:
- of zij in staat was te re-integreren zonder een plan van aanpak met duidelijke afspraken en naast het feit dat zij al langere tijd (fysieke) klachten had;
- of zij in staat was een gesprek te voeren in de periode van 8 mei 2024 tot en met 14 juni 2024;
- of van haar verlangd kon worden door de bedrijfsarts en Menzies om aangepaste werkzaamheden te verrichten zonder dat het arbeidsconflict was opgelost c.q. een gesprek was gevoerd.
2.21.
Op basis van die aanvraag heeft UWV op 22 juli 2024 (met betrekking tot de periode 8 mei 2024 tot 12 juli 2024) geoordeeld dat de re-integratie inspanningen van Menzies onvoldoende zijn. Daarbij heeft (de arbeidsdeskundige van) het UWV als motivering gegeven:
‘De werkgever geeft aan dat het plan van aanpak wel is opgesteld maar tot op heden niet is besproken omdat de werknemer het contact afhield. Ik vind het plausibel dat het plan van aanpak niet gelijk in week 8 in onderling overleg is opgesteld vanwege de verstoorde arbeidsrelatie/conflict. Ik vind wel dat het plan van aanpak eerder, nadat het conflict was opgelost (19 juni 2024), in overleg met werknemer had kunnen worden opgesteld. Daarom vind ik de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende.’
2.22.
Bij e-mail van 1 augustus 2024 van haar gemachtigde heeft [eiser] Menzies gesommeerd het achterstallige loon en de wettelijke verhoging te betalen. Bij e-mail van haar gemachtigde van 5 augustus 2024 heeft Menzies een inhoudelijke, afwijzende reactie op de vordering van [eiser] gegeven.
2.23.
Na ontvangst van de concept-dagvaarding in deze zaak heeft Menzies op 9 augustus 2024 een bedrag van € 1.507,88 netto aan [eiser] betaald met de omschrijving:
´onder protest, achterstallig loon, specificatie volgt.’
2.24.
Bij e-mail van haar gemachtigde van 19 augustus 2024 heeft Menzies bezwaar gemaakt tegen de betekening van de dagvaarding (op 15 augustus 2024) en heeft zij de vordering nogmaals betwist.
2.25.
Bij e-mail van haar gemachtigde van 23 augustus 2024 heeft [eiser] aan Menzies meegedeeld dat zij haar vordering in kort geding handhaaft.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de kantonrechter Menzies veroordeelt:
I. tot betaling van een bedrag van € 1.507,88 ‘bruto’ (waarmee - naar de kantonrechter begrijpt - bedoeld is: netto), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid en met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 8 augustus 2024;
II. tot betaling van € 2.561,74 bruto, zijnde de wettelijke verhoging tot 8 augustus 2024 met betrekking tot de loonbetalingen over de maanden mei, juni en juli 2024, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente;
III. tot verstrekking van deugdelijke netto/bruto salarisspecificaties over de periode waarop de betaling van het achterstallige loon betrekking heeft;
IV. tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 610,44;
V. tot betaling van de proceskosten (waaronder nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt aan haar vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat Menzies over de periode van 23 mei 2024 tot 17 juni 2024 ten onrechte een loonstop heeft toegepast. Weliswaar heeft [eiser] aanvankelijk geen gehoor gegeven aan de oproepen om haar werkzaamheden te hervatten, maar die hervatting kon niet van haar verlangd worden zolang Menzies geen uitvoering gaf aan het advies van de bedrijfsarts om een gesprek te voeren ter oplossing van het conflict. Het UWV heeft dan ook terecht geoordeeld dat niet [eiser], maar juist Menzies onvoldoende heeft meegewerkt aan de re-integratie. Ook na het deskundigenoordeel heeft Menzies geweigerd het stopgezette loon (anders dan onder protest) te betalen.
3.3.
Het salaris moest zoals gebruikelijk op de 25ste van de betreffende maand worden betaald en het vakantiegeld in de maand mei. Het salaris over mei (inclusief vakantiegeld), juni en (deels) juli 2024 is dus te laat betaald. Daarom is Menzies de gevorderde wettelijke verhoging verschuldigd.
3.4.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij haar vordering, omdat deze haar loon betreft dat zij hard nodig heeft.
3.5.
Menzies is van mening dat [eiser] niet ontvankelijk is in haar vordering of dat deze moet worden afgewezen.
3.6.
Menzies voert hiertoe – kort samengevat –
primairaan [eiser] geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering, omdat het over de periode van 23 mei 2024 tot 17 juni 2024 stopgezette loon van € 1.507,88 netto op 9 augustus 2024, vóór betekening van de dagvaarding, alsnog (onder protest) is betaald.
3.7.
Subsidiairstelt Menzies zich op het standpunt dat zij de loonbetaling van [eiser] (na overleg met het UWV) terecht heeft stopgezet.
3.8.
Voor zover er wel een vordering toewijsbaar is, moet (
meer subsidiair) de wettelijke verhoging worden gematigd. Overigens is die verhoging niet juist berekend.
3.9.
Ter zitting heeft Menzies er nog op gewezen dat zij niet heeft bedoeld een tegenvordering betreffende buitengerechtelijke en proceskosten in te stellen.
3.10.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
4.2.
De hoofdvordering van [eiser] in dit kort geding betreft een vordering tot betaling van achterstallig loon (het bedrag van de loopstop van € 1.507,88 netto). Een dergelijke vordering is op zichzelf naar haar aard spoedeisend. Weliswaar is dit loon kort voor de betekening van de dagvaarding alsnog betaald, maar dat is uitdrukkelijk onder protest gebeurd. Naar (de gemachtigde van) [eiser] ter zitting heeft verklaard, heeft [eiser] een spoedeisend belang bij een beslissing over die vordering, omdat zij het risico loopt dat het bedrag van € 1.507,88 netto in een volgende maand alsnog op haar salaris zal worden ingehouden. Op de vraag van de kantonrechter ter zitting of die vrees van [eiser] gegrond is, heeft Menzies niet duidelijk kenbaar gemaakt dat zij niet alsnog tot verrekening van dat bedrag zal overgaan. Hierom is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] een voldoende spoedeisend belang heeft bij een beslissing over de betreffende vordering.
4.3.
Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad [1] kan, indien de hoofdvordering voldoende spoedeisend is om in kort geding te worden beoordeeld, in verband met de proceseconomie in hetzelfde geding ook worden beslist over de daarmee nauw verwante (minder spoedeisende) nevenvorderingen. Ook ten aanzien van de overige vorderingen van [eiser] zal daarom het spoedeisend belang worden aangenomen.
Loonstop onterecht
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat Menzies de loonbetaling over de periode van 23 mei 2024 tot 17 juni 2024 ten onrechte heeft stopgezet. Daarover overweegt zij het volgende.
4.5.
Op grond van artikel 7:629 lid 3 onderdelen c en d BW heeft de werknemer geen recht op loondoorbetaling tijdens ziekte voor de tijd gedurende welke hij of zij – kort gezegd – zonder deugdelijke grond geen passende werkzaamheden verricht of weigert mee te werken aan redelijke voorschriften of maatregelen die erop gericht om hem/haar in staat te stellen passende werkzaamheden te verrichten.
4.6.
Menzies heeft in dit verband aangevoerd dat zij de loonbetaling over de betreffende periode heeft gestopt omdat [eiser], hoewel daartoe opgeroepen, zowel op 16 mei 2024 als op 23 mei 2024 niet bereid was om het werk in aangepaste vorm te hervatten en een afspraak te maken om het conflict te bespreken. De kantonrechter is echter van oordeel dat van [eiser] niet kon worden verwacht dat zij aan die oproepen gehoor zou geven. Immers, de bedrijfsarts heeft vanaf het eerste advies van 8 mei 2024 benadrukt dat er sprake was van een conflict waarover partijen in gesprek moesten gaan. In de terugkoppeling van de arbodienst van 14 mei 2024 staat ook uitdrukkelijk dat in gesprek moet worden gegaan over het conflict èn over het aangepaste takenpakket. De oproep van Menzies aan [eiser] van 15 mei 2024 om (eerst) aangepast werk te komen verrichten en om (pas daarna) tijdens het verrichten van die dienst een afspraak te maken voor een gesprek over het conflict valt met die terugkoppeling niet te rijmen.
4.7.
Menzies heeft er in dit verband op gewezen dat de bedrijfsarts in zijn terugkoppeling van 15 mei 2024 heeft vermeld dat de re-integratie en het oplossen van het conflict tegelijkertijd kunnen lopen. Door echter aan te nemen dat pas een gesprek met [eiser] hoefde plaats te vinden nadat zij was gestart in aangepaste werkzaamheden heeft Menzies naar het oordeel van de kantonrechter niet in lijn met het advies van de bedrijfsarts gehandeld; zij heeft daarmee beide kwesties immers niet ‘tegelijkertijd’ opgepakt. Dat dit wel de bedoeling was valt ook af te leiden uit de latere terugkoppeling van de bedrijfsarts van 5 juni 2024, waarin de bedrijfsarts partijen (nogmaals) adviseert zo spoedig mogelijk in gesprek te gaan over het conflict en over passende werkzaamheden. Overigens vindt de kantonrechter het ook niet logisch om [eiser] op te dragen aangepast werk te komen verrichten zonder dat ten minste één gesprek heeft plaatsgevonden om de lucht te klaren.
4.8.
Weliswaar heeft [eiser] zich in haar brief van 21 mei 2024 ten onrechte (want in strijd met het oordeel van de bedrijfsarts van 8 mei 2024) op het standpunt gesteld dat zij pas in gesprek hoefde te gaan nadat zij hersteld was, maar dat doet er niet aan af dat Menzies geen gevolg heeft gegeven aan het advies van de bedrijfsarts om [eiser] eerst op te roepen voor een gesprek alvorens van haar te verwachten om aangepast werk te gaan verrichten. Datzelfde geldt voor de brief van 22 mei 2024 waarbij Menzies [eiser] heeft opgeroepen voor het verrichten van aangepast werk op 23 mei 2024.
4.9.
Uit het bovenstaande volgt dat niet kan worden gezegd dat [eiser] haar re-integratieverplichtingen (zoals bedoeld in artikel 7:629 lid 3 onder c en d BW) heeft geschonden door geen gehoor te geven aan bovengenoemde oproepen. Dit geldt temeer omdat [eiser] zich vanwege haar zwangerschap in een extra kwetsbare positie bevindt.
4.10.
De omstandigheid dat (naar Menzies heeft aangevoerd) de deskundige van het UWV in zijn oordeel van 22 juli 2024 niet heeft gezegd dat het loon van [eiser] ten onrechte is stopgezet, doet aan bovenstaand oordeel van de kantonrechter niet af. De deskundige van het UWV heeft immers helemaal geen oordeel over de loonstop gegeven, maar heeft zich in de motivering van zijn beslissing alleen uitgelaten over het niet tijdig opstellen van het plan van aanpak.
4.11.
De conclusie is dat voldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de loopstop ten onrechte is opgelegd en dat Menzies het ingehouden loon van € 1.507,88 netto over de periode van 23 mei 2024 tot 17 juli 2024 aan [eiser] verschuldigd is. Omdat dit loonbedrag inmiddels op 9 augustus 2024 aan [eiser] is voldaan, kan Menzies niet meer tot betaling van dat bedrag worden veroordeeld. Wel zijn de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over dat loonbedrag toewijsbaar zoals hierna zal worden overwogen.
De wettelijke verhoging
4.12.
Op grond van artikel 7:616 BW is de werkgever verplicht het loon van de werknemer op de bepaalde tijd te voldoen. Met ‘bepaalde tijd’ is bedoeld wat werkgever en werknemer in de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen. Die contractsvrijheid is echter niet onbeperkt. De werkgever zal in elk geval de wettelijke termijnen moeten hanteren. Voor de betaling van het naar tijdsruimte vastgestelde loon (zoals in dit geval een maandsalaris) is die termijn te vinden in artikel 7:623 BW. In het eerste lid van dat artikel staat - kort gezegd - dat het naar tijdsruimte vastgestelde loon telkens na afloop van het tijdvak waarover het loon op grond van de overeenkomst moet worden berekend moet worden voldaan. Het tijdvak na afloop waarvan het loon moet worden voldaan kan - binnen bepaalde grenzen - bij schriftelijke overeenkomst worden verlengd (lid 2).
4.13.
De kantonrechter constateert dat in de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst geen datum voor de loonbetaling is bepaald, en ook niet in de CAO. Voor de betaling van het loon moet daarom de termijn worden aangehouden zoals bedoeld in artikel 7:623 lid 1 BW. Dit betekent dat het loon van [eiser] telkens na afloop van iedere maand moet worden betaald. Weliswaar heeft [eiser] (onbetwist) gesteld dat het bij Menzies gebruikelijk is dat het loon van de werknemers op de 25ste van de betreffende maand wordt voldaan, maar dat betekent niet dat die datum als loonbetalingsdatum tussen partijen is overeengekomen.
4.14.
De vakantiebijslag moet op grond van artikel 17 lid 1 van de Wet minimumloon en minimum vakantiebijslag (WML) in juni worden betaald, maar hiervan kan op grond van lid 2 van dat artikel (onder meer) bij schriftelijke overeenkomst worden afgeweken. Niet in geschil is dat partijen (in artikel 4.2. van de arbeidsovereenkomst) zijn overeengekomen dat de vakantietoeslag in mei wordt uitgekeerd.
4.15.
Artikel 7:625 lid 1 BW bepaalt - voor zover in dit geval van belang – dat, als het in geld vastgestelde loon niet wordt voldaan uiterlijk de derde werkdag na die waarop het loon ingevolge artikel 7:623 BW betaald had moeten worden, de werknemer aanspraak heeft op een verhoging wegens de vertraging. Die verhoging bedraagt voor de vierde tot en met de achtste werkdag vijf procent per dag en voor elke volgende werkdag een procent, met dien verstande dat de verhoging de helft van het verschuldigde niet te boven mag gaan. De rechter kan de verhoging echter beperken als hij/zij dat gelet op de omstandigheden van het geval billijk vindt.
Artikel 7:625 BW geldt ook voor de vakantiebijslag die niet uiterlijk is betaald op de derde werkdag na die waarop ingevolge artikel 17 WML de betaling had moeten plaatsvinden. [2]
4.16.
Vaststaat dat het loon over mei 2024 (inclusief de vervallen vakantiebijslag) en juni 2024 te laat is betaald, namelijk pas op 25 juni 2024 respectievelijk 25 juli 2024. Ook het loon over juli 2024 is gedeeltelijk te laat betaald, namelijk voor zover dat het verrekende bedrag van de loonstop van € 1.507,88 netto (betaald op 9 augustus 2024) betreft. Over die loonbedragen en de vervallen vakantiebijslag is de wettelijke verhoging toewijsbaar overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:625 BW. De kantonrechter laat het aan partijen zelf over om op basis wat hiervoor is overwogen de omvang van het bedrag aan wettelijke verhoging te berekenen.
4.17.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen. Menzies had immers geen gegronde reden om de loonbetaling over de periode van 23 mei 2024 tot 17 juni 2024 stop te zetten. Bovendien was er sowieso geen grond om het salaris over de periode van 1 tot 23 mei 2024, het vervallen vakantiegeld en het loon van 17 tot en met 30 juni 2024 niet of te laat te betalen. Menzies heeft als argument voor matiging nog aangevoerd dat zij voor de verwerking van de loonbetalingen en de verrekening van de loonstop afhankelijk is van de centrale verwerking van de salarissen, maar die omstandigheid moet naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening van Menzies als werkgever blijven. Ook anderszins ziet de kantonrechter geen reden voor matiging van de wettelijke verhoging.
De wettelijke rente
4.18.
De gevorderde wettelijke rente over het eerst na ontvangst van de concept-dagvaarding betaalde achterstallige loon is toewijsbaar vanaf de dag van opeisbaarheid tot 9 augustus 2024. De wettelijke rente over de wettelijke verhoging is toewijsbaar vanaf de dag dat Menzies in verzuim is geraakt na in gebreke te zijn gesteld. [3] De kantonrechter zal de wettelijke rente over de tot 4 augustus 2024 opeisbare wettelijke verhoging, gezien de onder 2.22 genoemde sommatie van [eiser], toewijzen vanaf 4 augustus 2024. De wettelijke rente over de na 4 augustus 2024 opeisbaar geworden wettelijke verhoging wordt toegewezen van de datum van dagvaarding.
Netto/bruto specificaties
4.19.
De vordering tot verstrekking van deugdelijke netto/bruto specificaties, die op zichzelf niet is betwist, is ook toewijsbaar.
De buitengerechtelijke incassokosten
4.20.
De kantonrechter is van oordeel dat de gemachtigde van [eiser] voldoende werkzaamheden heeft verricht om buitengerechtelijk tot een oplossing van het geschil te komen. Zij heeft meerdere aanmaningen verstuurd en een gesprek tussen partijen geïnitieerd. Aan [eiser] zal daarom een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen overeenkomstig het tarief dat is opgenomen in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Die vergoeding moet (door partijen zelf) worden berekend over de (destijds) achterstallige loonbedragen tot betaling waarvan Menzies is gemaand en over de verschuldigde wettelijke verhoging, maar mag niet hoger zijn dan het gevorderde bedrag van € 610,44.
De proceskosten (waaronder nakosten)
4.21.
Menzies is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
139,42
(inclusief btw)
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.175,42
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt Menzies om aan [eiser] te betalen:
a. de wettelijke rente over € 1.507,88 netto vanaf de dag van opeisbaarheid tot 9 augustus 2024;
b. de wettelijke verhoging over de te late loonbetalingen over de maanden mei, juni en juli 2024 en over het in mei 2024 verschuldigd geworden vakantiegeld, te berekenen overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 4.13 tot en met 4.17. van dit vonnis;
c. de wettelijke rente over de tot 4 augustus 2024 opeisbare wettelijke verhoging vanaf 4 augustus 2024 en over de na 4 augustus 2024 opeisbaar geworden wettelijke verhoging vanaf 15 augustus 2024 tot de dag van volledige betaling;
d. de buitengerechtelijke incassokosten, te berekenen overeenkomstig hetgeen is overwogen onder 4.20. van dit vonnis;
5.2.
veroordeelt Menzies om aan [eiser] deugdelijke netto/bruto salarisspecificaties te verstrekken over de periode waarop de betaling van het achterstallige loon/vakantiegeld betrekking heeft;
5.3.
veroordeelt Menzies in de proceskosten van € 1.175,42, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als Menzies niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.4.
veroordeelt Menzies tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten als deze kosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Jochem en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2024.
De griffier, De kantonrechter,

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522
2.Hoge Raad 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0125
3.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6537