ECLI:NL:RBNHO:2024:9678

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
10903830 \ CV EXPL 24-323
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van leningsovereenkomst met betwisting van ondertekening

In deze zaak heeft eiseres, [eiser], een vordering ingesteld tegen gedaagde, [gedaagde], op basis van een schriftelijke leningsovereenkomst voor een bedrag van € 15.000. Gedaagde betwist echter de ondertekening van deze overeenkomst en stelt dat hij mondeling slechts € 7.500 heeft geleend. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de leningsovereenkomst door gedaagde is ondertekend en heeft de vordering van eiseres toegewezen. De zaak begon met een dagvaarding op 19 januari 2024, waarna gedaagde mondeling heeft geantwoord en een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de zitting op 24 juni 2024 zijn getuigenverklaringen gepresenteerd die de stelling van eiseres ondersteunen dat gedaagde de leningsovereenkomst heeft ondertekend. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn betwisting van de ondertekening te onderbouwen. De kantonrechter heeft de vordering van eiseres toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van € 9.846, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 10903830 \ CV EXPL 24-323
Uitspraakdatum: 17 juli 2024
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats 1]
eiseres
verder te noemen: [eiser]
gemachtigde: mr. N.H. Fridsma
tegen
[gedaagde]
wonende te [plaats 2]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
procederend in persoon
De zaak in het kort
Volgens [eiser] hebben [gedaagde] en zij een schriftelijke leningsovereenkomst getekend voor een bedrag van € 15.000,=, maar [gedaagde] zegt dat hij mondeling € 7.500,= van [eiser] heeft geleend. De kantonrechter oordeelt dat vaststaat dat de leningsovereenkomst door [gedaagde] is getekend en wijst de vordering toe.

1.Het procesverloop

1.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 19 januari 2024 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft mondeling geantwoord en daarbij ook een verweerschrift overgelegd.
1.2.
Op 24 juni 2024 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting heeft [eiser] bij brief van 6 juni 2024 nog stukken toegezonden. [gedaagde] heeft bij brief van 12 juni 2024 nog stukken toegezonden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben tussen 2011 en 2013 een periode samengewoond en [eiser] heeft in die periode een aantal schulden van [gedaagde] aan derden afgelost.
2.2.
[eiser] en [gedaagde] hebben afgesproken dat [gedaagde] een deel van de door [eiser] betaalde schulden aan [eiser] zal terugbetalen.
2.3.
[eiser] heeft in het najaar van 2014 een concept leningsovereenkomst laten opstellen voor een bedrag (in hoofdsom) van € 15.000,= (“het concept”).
2.4.
Op 1 november 2014 is [gedaagde] bij [eiser] thuis geweest in verband met de ondertekening van het concept.
2.5.
[gedaagde] heeft in de periode vanaf april 2015 tot en met november 2019 in totaal € 5.550,= aan [eiser] betaald.

3.De vordering

3.1.
[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 9.846,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 december 2023 tot aan de dag der algehele voldoening en de proceskosten.
3.2.
[eiser] legt aan de vordering ten grondslag – kort weergegeven – dat zij nog een bedrag van € 9.846,= van [eiser] te vorderen heeft op grond van een schriftelijke leningsovereenkomst met een hoofdsom van € 15.000.=. [gedaagde] is in verzuim met de volledige terugbetaling van dat bedrag.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering (gedeeltelijk). Hij voert aan – samengevat – dat hij het concept niet heeft ondertekend en mondeling een bedrag van € 7.500,= van [eiser] heeft geleend, waarvan hij nog een bedrag van € 1.950,= moet terugbetalen.

5.De beoordeling

5.1.
De vraag die beoordeeld moet worden is of [gedaagde] een bedrag van € 15.000,= van [eiser] heeft geleend.
5.2.
[eiser] heeft gesteld dat zij met [gedaagde] heeft afgesproken dat [gedaagde] een bedrag van
€ 15.000,= als lening aan haar zou terugbetalen voor het aflossen van zijn schulden door [eiser] . In het najaar van 2014 heeft [eiser] het concept laten opstellen. Volgens [eiser] hebben [gedaagde] en zij het concept op 1 november 2014 bij [eiser] thuis getekend (“de leningsovereenkomst”).
5.3.
Hoewel [gedaagde] erkent dat het concept was opgesteld, heeft hij betwist dat hij de leningsovereenkomst heeft getekend. Dat heeft hij niet gedaan, omdat hij het niet eens was met het daarin opgenomen bedrag van € 15.000,=. De handtekening die namens hem onder de leningsovereenkomst is gezet, is volgens [gedaagde] vervalst. Wel heeft [gedaagde] mondeling een bedrag van € 7.500,= van [eiser] geleend, volgens [gedaagde] .
5.4.
Omdat [gedaagde] op de zitting de ondertekening van de leningsovereenkomst stellig heeft ontkend, levert de leningsovereenkomst geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is [1] .
5.5.
[eiser] heeft haar stelling dat [gedaagde] de leningsovereenkomst heeft ondertekend onderbouwd met drie getuigenverklaringen (“de verklaringen”). Op de zitting heeft [eiser] toegelicht dat volgens haar daaruit blijkt dat de zwager van [gedaagde] het concept had opgesteld. Ook blijkt daaruit dat de vriendin van [eiser] heeft gezien dat [gedaagde] bij de bespreking van het concept bij [eiser] thuis zijn handtekening heeft gezet. Verder blijkt daar volgens [eiser] uit dat haar dochter op dat moment ook thuis was. Zij was niet in de woonkamer op het moment van ondertekening, maar [eiser] heeft haar daarna wel geroepen en zij heeft na het vertrek van [gedaagde] een ondertekend contract gezien. [gedaagde] heeft op de zitting herhaald dat hij de leningsovereenkomst niet heeft getekend, maar is niet op de inhoud van de verklaringen ingegaan.
5.6.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat uit een whatsappwisseling van 30 december 2019 (“de whatsappwisseling”) blijkt dat [gedaagde] een schriftelijke overeenkomst heeft ondertekend. In die whatsappwisseling heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat hij in een saneringstraject zit en dat hij [eiser] niet meer maandelijks kan betalen. [eiser] heeft daar het volgende op geantwoord:
“Ik ben blij voor je dat je eindelijk in de schuldsanering zit maar dat ik daar de dupe van moet worden klopt niet. Deze schuld staat op papier dus volgens mij kan die meegenomen worden in de sanering. Misschien kun je mij het nummer van je bewindvoerder geven of zelf met het contract naar hem toe te gaan.”
5.7.
[gedaagde] heeft in de whatsappwisseling niet ontkend dat de schuld op papier staat en dat er een contract is. Op de zitting heeft [gedaagde] verklaard dat uit de whatsappwisseling wel blijkt dat hij “nog wat moest betalen” en “over de brug moest komen”, maar dat het daarin niet over de hoogte van het bedrag ging.
5.8.
De kantonrechter overweegt het volgende. Uit de whatsappwisseling blijkt dat de schuld op papier staat en dat er een contract is. Dit ondersteunt het standpunt van [eiser] . Omdat [eiser] haar stelling dat [gedaagde] de leningsovereenkomst heeft ondertekend bovendien heeft onderbouwd met de verklaringen, had [gedaagde] zijn betwisting van de ondertekening van de leningsovereenkomst nader moeten onderbouwen. Aangezien hij dat niet heeft gedaan, is de kantonrechter van oordeel dat vaststaat dat [gedaagde] op 1 november 2014 een (schriftelijke) overeenkomst bij [eiser] thuis heeft getekend.
5.9.
Hoewel uit de whatsappwisseling niet blijkt welk bedrag [gedaagde] van [eiser] heeft geleend, heeft [gedaagde] niet aangevoerd dat er op 1 november 2014 een ander stuk bij [eiser] thuis op tafel lag dan het concept. Omdat vaststaat dat [gedaagde] op 1 november 2014 een schriftelijke overeenkomst heeft getekend en dat er in het concept een bedrag van € 15.000,= is opgenomen, is de kantonrechter van oordeel dat daarmee ook is komen vast te staan dat [gedaagde] een bedrag van (in hoofdsom) € 15.000,= van [eiser] heeft geleend.
5.10.
[gedaagde] heeft de omvang van het gevorderde bedrag van € 9.846,= niet betwist, anders dan op de hiervoor behandelde gronden, die de kantonrechter heeft afgewezen. De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [eiser] zal toewijzen.
5.11.
De proceskosten (inclusief de nakosten) komen voor rekening van [gedaagde] , omdat hij ongelijk krijgt. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op € 901,72, bestaande uit (i) dagvaarding € 136,72 , (ii) griffierecht € 87,= en (iii) salaris gemachtigde € 678,= (2 punten x € 339,=), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 9.846,=, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 december 2023 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van [eiser] van € 901,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten vanaf de datum gelegen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling en te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. de Metz en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 159 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.