ECLI:NL:RBNHO:2024:9574

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
30 augustus 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
24/849 en 24/850
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van uitkering op grond van de Participatiewet wegens schending van de inlichtingenplicht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Holland de beroepen van eisers tegen de herziening en intrekking van hun uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) en de terugvordering van de uitkering. De rechtbank behandelt de zaken onder de zaaknummers HAA 24/849 en HAA 24/850. De bestreden besluiten zijn genomen door het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Zaffier, na meldingen dat eiser werkzaamheden zou verrichten. De rechtbank constateert dat de besluitvorming van verweerder niet transparant was en dat er sprake was van getrapte besluitvorming. De rechtbank heeft de beroepen op zitting behandeld op 21 maart 2024, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar eiseres niet. Na de zitting heeft verweerder op 18 april 2024 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarin de eerdere besluiten zijn ingetrokken en de herziening en terugvordering van de uitkering zijn gehandhaafd.

De rechtbank oordeelt dat de schending van de inlichtingenplicht door eisers leidt tot de intrekking en terugvordering van de uitkering. De rechtbank stelt vast dat eisers vanaf 4 mei 2011 een bijstandsuitkering ontvingen, maar dat er meldingen zijn gedaan over de werkzaamheden van eiser. De rechtbank concludeert dat de besluiten van verweerder bevoegd zijn genomen en dat de beroepsgronden van eisers niet slagen. De rechtbank verklaart het beroep in de zaak HAA 24/849 ongegrond en het beroep in de zaak HAA 24/850 niet-ontvankelijk. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 24/849 en 24/850

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , uit [plaats 1] , eisers

(gemachtigde: mr. P.F.M. Deijkers),
en

het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Zaffier, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Beemsterboer).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de herziening en intrekking van de uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) (HAA 24/849) en de terugvordering van de uitkering op grond van de Pw (HAA 24/850).
1.1.
Met de bestreden besluiten van 10 maart 2023 (bestreden besluit I) en 30 maart 2023 (bestreden besluit II) op de bezwaren van eisers is verweerder bij die besluiten gebleven.
1.2.
Eisers zijn in beroep gegaan. Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers, de gemachtigde van verweerder en [naam 1] namens verweerder. Eiseres was niet aanwezig.
1.4.
Ter zitting is afgesproken dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar zal nemen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
1.5.
Verweerder heeft op 18 april 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit III).
1.6.
Eisers hebben op 6 juni 2024 een reactie gegeven op de nieuwe beslissing op bezwaar. Verweerder heeft op 18 juni 2024 een nadere reactie gegeven.
1.7.
Partijen hebben aangegeven geen tweede zitting te wensen, waarna de rechtbank het onderzoek in beide beroepszaken heeft gesloten.

Totstandkoming van de besluiten

2. Eisers ontvangen vanaf 4 mei 2011 een bijstandsuitkering naar de norm van gehuwden.
2.1.
Bij verweerder is een drietal (anonieme) meldingen binnengekomen dat eiser werkzaamheden zou verrichten. Naar aanleiding van de tweede melding op 21 oktober 2020 is een onderzoek gestart. Er heeft administratief onderzoek plaatsgevonden, de heer [naam 2] is als getuige gehoord en er zijn waarnemingen verricht over de periode 4 december 2020 tot en met 18 december 2020, op 4 januari 2021 en op 28 januari 2021. Nadat op 26 april 2021 een nieuwe melding is binnengekomen dat eiser werkzaam zou zijn bij [B.V. 1] . zijn de waarnemingen in juni 2021 hervat. Eiser is in juni 2021 doordeweeks dagelijks gezien bij [B.V. 1] . te [plaats 2] .
2.2.
In het besluit van 24 maart 2022 is vermeld dat uit het onderzoek is gebleken dat eiser op loon waardeerbare arbeid heeft verricht en dat er stortingen zijn gedaan op de eigen rekening die niet zijn gemeld. Er is besloten de uitkering van eisers in te trekken over de periode 1 april 2013 tot en met 31 maart 2015, 1 december 2020 tot en met 31 december 2020, 1 mei 2021 tot en met 31 oktober 2021 en de uitkering te herzien over de periode 1 oktober 2015 tot en met 31 maart 2020.
2.3.
Bij besluit van 5 juli 2022 is over dezelfde maanden in de periode van 1 april 2013 tot en met 31 maart 2020 de bijstandsuitkering teruggevorderd tot een bedrag van
€ 50.652,41.
2.4.
Door eisers is bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 maart 2022 en 5 juli 2022. Bij besluit op bezwaar van 11 oktober 2022 is het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 5 juli 2022 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit was in eerste instantie beroep ingesteld. Dit beroep is na het besluit op bezwaar van 1 december 2022 ingetrokken waarbij is verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
2.5.
Bij besluit op bezwaar van 1 december 2022 zijn het intrekkings- en herzieningsbesluit van 24 maart 2022 en het terugvorderingsbesluit van 5 juli 2022 herroepen, op advies van de commissie bezwaarschriften gemeente Dijk en Waard, omdat het besluit van 24 maart 2022 onvoldoende gemotiveerd was.
2.6.
Bij besluit op bezwaar van 10 maart 2023 is het besluit op bezwaar van 1 december 2022 aangevuld en is besloten om, onder verbetering van de motivering, het besluit van 24 maart 2022 in stand te laten.
2.7.
Bij besluit op bezwaar van 30 maart 2023 is het besluit op bezwaar van 1 december 2022 ingetrokken voor zover hierin is besloten het besluit van 5 juli 2022 te herroepen. Dit betekent dat het terugvorderingsbesluit in stand blijft.
3. Nadat de zaken op zitting zijn behandeld, heeft verweerder op 18 april 2024 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en de besluiten op bezwaar van 11 oktober 2022, 1 december 2022, 10 maart 2023 en 30 maart 2023 ingetrokken en het besluit van 18 april 2024 daarvoor in de plaats gesteld. In het bestreden besluit wordt uiteengezet dat de bijstand over drie periodes wordt ingetrokken en herzien wegens schending van de inlichtingenplicht, het verrichten van op loon waardeerbare werkzaamheden en het niet melden van deze werkzaamheden bij verweerder. Het gaat om werkzaamheden in deze periodes:
- 1 april 2013 – 1 april 2015: bij de op te zetten camper- en caravanhandel met eisers zus en zwager;
- 1 december 2020 – 31 december 2020: bij het bedrijf van eisers zoon, [naam bedrijf] ;
- 1 mei 2021 – 1 november 2021: bij het autobedrijf [B.V. 1]
Daarnaast wordt de in december 2014 betaalde eenmalige koopkrachttegemoetkoming van
€ 100,00 ingetrokken en teruggevorderd en wordt het recht op individuele inkomenstoeslag ter hoogte van € 566,00 ingetrokken.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de vraag of verweerder terecht is overgegaan tot herziening, beëindiging, intrekking en terugvordering van de uitkering op grond van de Pw en tot de intrekking en terugvordering van de eenmalige koopkrachttegemoetkoming en de individuele inkomenstoeslag wegens schending van de inlichtingenplicht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Procedureel
5. De rechtbank stelt voorop dat de wijze waarop de besluitvorming van verweerder heeft plaatsgevonden geen schoonheidsprijs verdient. Ter zitting heeft de rechtbank verweerder voorgehouden dat de verschillende opvolgende besluiten in beide procedures en de onduidelijkheid over de bevoegdheid tot het nemen van de besluiten, hebben geleid tot een niet toegestane getrapte besluitvorming en daarmee een ondoorzichtige en niet navolgbare besluitvorming. Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit op bezwaar genomen op 18 april 2024 en de eerdere besluiten op bezwaar in beide procedures ingetrokken.
Bestreden besluit I van 10 maart 2023 (HAA 24/849) en bestreden besluit II van 30 maart 2023 (HAA 24/850)
6. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit I en tegen bestreden besluit II van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit III. Niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit I en II, zodat de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit I en II niet-ontvankelijk zal verklaren.
Bestreden besluit III van 18 april 2024
Bevoegdheid
7. Uit de bij het besluit van 18 april 2024 bijgevoegde bijlage blijkt dat het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Zaffier gemandateerd is om namens het college van Dijk en Waard proceshandelingen te verrichten en besluiten te nemen. Het besluit van 18 april 2024 is dan ook bevoegd genomen.
Het toetsingskader
8. Het besluit tot herziening en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust. Uit vaste rechtspraak volgt dat het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid is die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die activiteiten worden verricht en ongeacht of uit die activiteiten daadwerkelijk inkomsten worden genoten. [1] Van belang is niet alleen het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Dit volgt uit artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de PW.
Periode 1 april 2013 – 1 april 2015
9. Eisers stellen zich op het standpunt dat de getuigenverklaring van de zwager van eisers ( [naam 2] ) niet als ondersteunend bewijs kan dienen voor de bestreden beslissingen. De relatie van [naam 2] met eiser is dermate gebrouilleerd dat hij niet in staat is vrij van last te verklaren over eiser. Door verweerder is selectief uit de stukken van de civiele procedure tussen [naam 2] en eiser gevist. Eisers stellen zich op het standpunt dat nu de civiele rechter de door eiser ingebrachte verklaringen niet bij vonnis heeft gehonoreerd die stukken niet kunnen dienen als bewijs dat eiser zou hebben gewerkt. Daarbij wordt ook verwezen naar het standpunt van de hoorcommissie dat alleen een onafhankelijke bevinding van een rechter op dit punt tot ondersteuning kan leiden.
Mocht hieraan voorbij worden gegaan, dan had het recht alleen over de periode april 2013 tot en met september 2013 herzien moeten worden, omdat door [naam 2] in de civiele procedure is aangevoerd dat eiser alleen in die periode door [B.V. 2] . betaald zou zijn. Onduidelijk is waarin de waarneming van december 2020 en die van na 26 april 2021 van elkaar verschillen en waarom na 26 april 2021 wel verder wordt gegaan met de zaak. De opmerking dat [naam 2] maandelijks € 1.000,- aan eiser zou geven is niet nader onderzocht.
9.1.
Deze beroepsgronden slagen niet. In het kader van de civiele procedure is beoordeeld of sprake is van aanneming van werk. Dit betreft een ander toetsingskader dan de huidige bestuursrechtelijke procedure. Het oordeel van de civiele rechter is daarom niet van belang. In deze bestuursrechtelijke procedure is de toets of aannemelijk is gemaakt dat op geld waardeerbare activiteiten zijn verricht. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank uit kunnen gaan van de standpunten en stellingen die in de civiele procedure door eiser zelf zijn ingenomen. Ten aanzien van de verklaringen van [naam 2] is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat deze verklaringen onrechtmatig zijn verkregen dan wel onvoldoende betrouwbaar zijn.
Gelet op de ingenomen standpunten mocht verweerder aannemen dat eiser op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in de periode 1 april 2013 tot 1 april 2015. In de door eiser zelf ingediende verklaring [2] is opgenomen dat hij ‘
vanaf of omstreeks april 2013 gestart is met het opruimen en opknappen van het pand’.
Verder staat in deze verklaring vermeld: ‘
eiser is met hulp van derden – gedurende een periode van bijna twee jaar dagelijks 10 tot 12 uur per dag bezig geweest om het pand te renoveren. Hij deed dat dus ook in de weekeinden’en ‘
eiser heeft bij de renovatie hulp gehad van meerdere mensen. Zo heeft de heer [naam 3] gedurende ruim een jaar (vanaf ongeveer januari 2014 t/m ongeveer april 2015) eveneens gewerkt aan de renovatie van het pand’. Hieruit volgt dat hij in deze hele periode werkzaamheden heeft verricht, dus ook na september 2013. Eiser heeft verweerder niet op de hoogte gebracht van zijn werkzaamheden. Hij had redelijkerwijs kunnen weten dat zijn werkzaamheden van invloed konden zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Door na te laten hiervan melding te maken, heeft hij zijn inlichtingenplicht geschonden. Schending van de inlichtingenplicht vormt een grond voor intrekking en terugvordering van bijstand, als door die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het ligt op de weg van eisers om aannemelijk te maken dat zij, als zij wel melding hadden gemaakt van de werkzaamheden, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Eisers zijn daar niet in geslaagd.
Periode 1 december 2020 – 31 december 2020
10. Eisers stellen zich op het standpunt dat eiser geen werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf] . De waarnemingen zien op de aanwezigheid van een zwarte Mercedes op locaties. De getuigenverklaringen ondersteunen die stelling niet. Verder heeft eiser verklaard dat hij koffie dronk bij zijn zoon en wel eens op zijn zaak paste. Dit zijn geen op geld waardeerbare activiteiten.
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De aanwezigheid van een betrokkene op een werkplek tijdens gebruikelijke arbeidsuren rechtvaardigt volgens vaste rechtspraak [3] de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiser, om aannemelijk te maken dat dat niet zo was. Daarin is hij niet geslaagd. Uit het waarnemingsjournaal blijkt dat op meerdere dagen in december 2020 is waargenomen dat eiser komt aanrijden, het kantoor binnenloopt en werkzaamheden verricht. Daartegenover heeft eiser gesteld dat hij weliswaar in het bedrijf aanwezig was voor het drinken van koffie bij zijn zoon en het af en toe oppassen op de zaak en dat zelf te zien als therapie, maar hij heeft daarvoor geen enkele onderbouwing geleverd. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder het recht op bijstand over december 2020 dus niet vaststellen. Het feit dat twee getuigen hebben verklaard eiser niet te herkennen, doet hier niets aan af, aangezien uit de waarneming wel is af te leiden dat hij aanwezig was bij [naam bedrijf] .
Periode 1 mei 2021 – 1 november 2021
11. Er wordt volgens eisers niet onderbouwd waarom op basis van observaties van één maand, juni 2021, over de gehele periode wordt teruggevorderd. Het feit dat de Mercedes wordt gespot op het adres [adres] zegt niets over het feit dat eiser daarin zou rijden noch over de reden waarom hij op dat industrieterrein is. Dit is door verweerder niet bewezen. Niet duidelijk is hoe verweerder aan de stelling komt dat eiser werkt. Er zijn geen klanten gehoord en er is geen zicht op wat eiser doet als hij in het pand is. Er zouden camerabeelden zijn, maar die zijn niet bijgevoegd. Ook was zijn broer – die op hem lijkt – geregeld aanwezig. Dit is niet nader onderzocht. Ondanks dat de hoorcommissie daarop gewezen heeft, wordt geen onderzoek gedaan in hoeverre eiser therapeutisch werkzaamheden zou hebben verricht. De constateringen ten aanzien van de contante stortingen zijn niet nader betrokken in dit besluit.
11.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers in deze periode de inlichtingenplicht hebben geschonden. Zoals hiervoor is overwogen, rechtvaardigt de aanwezigheid van een betrokkene op een werkplek tijdens gebruikelijke arbeidsuren de vooronderstelling dat hij gedurende alle uren waarop hij daar aanwezig is op geld waardeerbare arbeid verricht. Het is dan aan de betrokkene, in dit geval eiser, om aannemelijk te maken dat dat niet zo was.
11.2.
Uit het proces-verbaal van observatie van 1 juli 2021 blijkt dat eiser in de maand juni op meerdere dagen is gezien bij autobedrijf [B.V. 1] , waarbij onder meer is waargenomen dat hij met klanten spreekt en een proefrit met een klant maakt. Uit het proces-verbaal bevindingen kentekens blijkt dat de auto met kenteken [nummer] op verschillende dagen en tijdstippen geregistreerd is in de periode 5 mei 2021 tot en met 21 oktober 2021. In de maand mei 2021 is – zoals volgt uit het proces-verbaal bevindingen kentekens – meerdere malen door een camera op [adres] te [plaats 2] met zicht op de weg voor het bedrijf [B.V. 1] geregistreerd dat ‘
verdachte (eiser) achter het stuur zit’. Op 1 november 2021 is door eiser verklaard dat hij vier maanden daarvoor in dienst is getreden. Verder is door eiser verklaard dat hij ongeveer 65 uur per maand werkt en de ene dag twee en de andere drie uur werkt. Met de enkele niet onderbouwde stelling dat zijn broer is waargenomen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de waarnemingen onjuist zijn.
Schending inlichtingenplicht door eiseres
12. Aan eisers is bijstand naar de norm van gehuwden verleend. Daaruit volgt dat de verplichtingen die uit de Pw voortvloeien ook op eiseres rusten. Door eiseres zijn geen afzonderlijke gronden naar voren gebracht ten aanzien van deze procedure. De in artikel 17, eerste lid, van de Pw neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Eiseres heeft door het niet melden van de werkzaamheden van eiser de ook op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Terugvordering
13. Eisers stellen zich tot slot op het standpunt dat verweerder bij de terugvordering had moeten anticiperen op het wetsvoorstel “maatwerk bij terugvordering” [4] waarin meer mogelijkheden worden geboden om bij verminderde of geen verwijtbaarheid af te zien van terugvorderen ondanks schending van de inlichtingenplicht.
13.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het doel van dit wetsvoorstel is, zo vermeldt de concept-memorie van toelichting, om de beslissingsruimte van gemeenten en uitvoeringsorganisaties te vergroten bij het terugvorderen van teveel betaalde uitkeringen in de sociale zekerheid. Het wetsvoorstel is nog in behandeling en dit heeft nog niet geleid tot een wet. Verweerder kan niet vooruitlopen op de vermoedelijke uitkomst van een lopend wetgevingsproces.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep in de zaak HAA 24/849, voor zover gericht tegen het besluit van 18 april 2024, is ongegrond. Omdat verweerder naar aanleiding van het beroep van eisers de besluitvorming heeft gewijzigd, veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eisers in beroep. Ook moet verweerder het griffierecht van eisers vergoeden.
15. Het beroep in de zaak HAA 24/850 is niet-ontvankelijk. Wel ziet de rechtbank aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten van eisers en het griffierecht door verweerder, nu verweerder pas na het indienen van het beroep een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
16. Verweerder moet deze vergoeding in beide zaken betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eisers hebben twee beroepschriften ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.625,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep in de zaak 24/849, voor zover gericht tegen het besluit van 10 maart 2023 (bestreden besluit I), niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de zaak 24/850, voor zover gericht tegen het besluit van 31 maart 2023 (bestreden besluit II), niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep in de zaak 24/849, voor zover gericht tegen het besluit van 18 april 2024 (bestreden besluit III), ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 100,- (2 x € 50,-) aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzitter, en mr. K. van Dijk en mr. dr. J.C. de Wit, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Kleijn, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de CRvB) van 12 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:105.
2.Zoals vermeld in de conclusie van eis in (voorwaardelijke) reconventie van 28 augustus 2019.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 16 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:80.
4.Concept initiatiefwetsvoorstel maatwerk bij terugvordering die op 16 maart 2022 in internetconsultatie is gegeven (te raadplegen via