ECLI:NL:RBNHO:2024:9557

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
C/15/347102 / HA ZA 23-687
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming en erfdienstbaarheid bij geschil over grondgebruik tussen buren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, hebben eisers, bestaande uit meerdere partijen, een vordering ingesteld tegen gedaagde, die een strook grond naast en achter haar woning in gebruik heeft. Eisers stellen dat zij eigenaar zijn van deze grond en vorderen ontruiming. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van gedaagde is gevestigd en dat gedaagde geen eigenaar is geworden van de grond. De rechtbank oordeelt echter dat gedaagde onevenredig benadeeld zou worden als zij haar aanbouw moet verwijderen. Daarom krijgen eisers de gelegenheid om te overwegen of zij de grond willen overdragen aan gedaagde of een erfdienstbaarheid willen vestigen. De zaak is complex en omvat verschillende juridische aspecten, waaronder eigendom, erfdienstbaarheid en de gevolgen van onrechtmatig gebruik van grond. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de schadeloosstelling.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/347102 / HA ZA 23-687
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,2. [eiseres sub 2] ,3. [eiser sub 3] ,4. [eiseres sub 4] ,5. [eiser sub 5] ,6. [eiser sub 6] ,7. [eiseres sub 7] ,8. [eiser sub 8] ,9. [eiser sub 9] ,10. [eiseres sub 10] ,11. [eiser sub 11] ,12. [eiseres sub 12] ,13 . [eiser sub 13] ,14. [eiseres sub 14] ,

allen te [woonplaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. S.P. Dalmolen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. C.H.A. van de Wiel.
De zaak in het kort
[gedaagde] heeft een strook grond naast en achter haar woning in gebruik. [eisers] stellen dat zij eigenaar zijn van deze grond en vorderen ontruiming daarvan. [gedaagde] verweert zich daartegen. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in haar verweren en concludeert dat er geen erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] en ten laste van [eisers] is gevestigd en dat [gedaagde] bovendien geen eigenaar is geworden van de grond. Wel is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] onevenredig zwaar benadeeld zal worden indien zij haar aanbouw moet verwijderen. De rechtbank geeft [eisers] daarom de gelegenheid om zich uit te laten over de vraag of zij het strookje grond waarop de aanbouw van [gedaagde] is gebouwd is, in eigendom willen overdragen aan [gedaagde] of dat zij een erfdienstbaarheid ten gunste van [gedaagde] daarop willen vestigen. Ook kunnen [eisers] zich daarbij uitlaten over het bedrag van de schadeloosstelling. [gedaagde] krijgt vervolgens de gelegenheid om daarop te reageren.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 december 2023, met producties 1-17;
- de conclusie van antwoord tevens eis in voorwaardelijke reconventie, met producties 1-4;
- de conclusie van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, met producties 18-20;
- het tussenvonnis van 27 maart 2024;
- de akte in het geding brengen nadere producties van [gedaagde] , met productie 5;
- de akte overlegging productie van [eisers] , met productie 21;
- de mondelinge behandeling van 20 juni 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Mr. Van de Wiel heeft daarbij spreekaantekeningen overgelegd;
- het proces-verbaal van de descente, gehouden op 20 juni 2024.
1.2.
Ten slotte is tussenvonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] zijn ieder individueel eigenaar of mede-eigenaar van een garagebox aan de [adres] [huisnummer] te [woonplaats] (de perceelnummers 1644 tot en met 1652 op de onderstaande kaart). [eisers] zijn daarnaast gezamenlijk eigenaar van kadastraal perceel
C-1643. Dit perceel betreft de oprit vanaf de [adres] naar het pleintje waarop de garageboxen zijn gevestigd (hierna: het garageplein).
2.2.
[gedaagde] is sinds 1 april 2016 eigenaar van de woning en de grond aan de [adres] [huisnummer] te [woonplaats] (kadastraal perceel C-1048, hierna: de woning). [gedaagde] heeft de woning gekocht van haar vader, de heer [senior] (eiser sub 13, hierna: [senior] ). [senior] heeft de woning en een garagebox (perceelnummer C-1645) op zijn beurt in 2009 gekocht van mevrouw [W.] . Mevrouw [W.] is in 1981 eigenaar geworden van de woning en die garagebox. De onderstaande afbeelding geeft de kadastrale percelen weer.
2.3.
In de koopakte van 9 juni 1981 waarin mevrouw [W.] eigenaar is geworden van de garagebox, staat onder andere het volgende omschreven:

De verkoper heeft verkocht en draagt in eigendom over aan koopster, die heeft gekocht en in eigendom aanneemt:
a. de garage (…), uitmakende een ter plaatste kennelijk aangeduid gedeelte (…) van het perceel kadastraal bekend: gemeente [woonplaats] , sectie C, nummer 1120 (toevoeging rechtbank: op dit moment perceel C-1643
) (…);
(…)
Voorts is deze overeenkomst van verkoop en koop en eigendomsoverdracht aangegaan onder de navolgende bepalingen: (…)
9. Hierbij worden voor zoveel nodig gevestigd de navolgende erfdienstbaarheden:
“Ten behoeve en ten laste van het bij deze overgedragene enerzijds en ten behoeve en ten laste van de overige aan verkoper behorende, doch nog niet overgedragen garages anderzijds, alle kadastraal deel uitmakende van voormeld perceel nummer 1120, worden gevestigd al zodanige erfdienstbaarheden waardoor de toestand waarin de percelen zich ten opzichte van elkander in strijd met het burenrecht mochten bevinden, blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft de aanwezigheid van ondergrondse en bovengrondse leidingen, de afvoer van hemelwater, gootwater als anderszins eventuele inbalking, inankering en overbouw, de toevoer van licht en lucht.”.
2.4.
In 2011 heeft [senior] de woning verbreed door de zijgevel tot op de (kadastrale) erfgrens te bouwen. Ook heeft [senior] aan de achterzijde van de woning een aanbouw gerealiseerd. Die aanbouw is deels over de kadastrale grens heen gebouwd.
2.5.
In de akte van levering van 1 april 2016 waarin de woning van [senior] aan [gedaagde] is geleverd, is verwezen naar een aantal erfdienstbaarheden, onder meer naar de erfdienstbaarheid genoemd hiervoor onder 2.3. Onder de verwijzing naar de diverse erfdienstbaarheden vermeldt de akte van levering:
“Voor zover in bovengenoemde bepalingen verplichtingen voorkomen welke verkoper verplicht is aan de koper op te leggen, doet hij dat bij deze en wordt een en ander door koper aanvaard.
Voor zover het gaat om rechten die ten behoeve van derden zijn bedongen, worden die rechten bij deze door verkoper voor die derden aangenomen.”
2.6.
In mei 2023 heeft het kadaster een erfgrensreconstructie uitgevoerd. Hierbij is de onderstaande tekening gemaakt. De ingetekende blauwe pijl wijst de schutting van [gedaagde] aan. Deze schutting staat op het kadastrale perceel C-1643. De gele pijl wijst de erfgrens aan (stippellijn).
De oranje pijl wijst de aanbouw van [gedaagde] aan. Te zien is dat de aanbouw van [gedaagde] deels over de kadastrale erfgrens heen is gebouwd.
2.7.
Bij brief van 28 juli 2023 hebben [eisers] - voor zover van belang - het volgende meegedeeld aan [gedaagde] :

Zoals u bekend is heeft op 19 mei 2023 een kadastrale meting plaatsgevonden van de grenzen tussen uw en ons erf. De uitkomst is dat u aan ons toebehorende grond in bezit heeft. (…) Wij wijzen erop dat aan de achterzijde van uw pand zelfs over de erfgrens is gebouwd. (…) Wij eisen ontruiming van de onrechtmatig gebruikte grond. Wij verwachten op uiterlijk 31 augustus 2023 uw instemmende reactie.
2.8.
Bij brief van 20 augustus 2023 heeft [gedaagde] hier onder andere als volgt op gereageerd:

Betreffende woning [adres] [huisnummer] te [woonplaats] gelegen aan Perceel C1643 te [woonplaats] in leveringsakte [gedaagde] uit 2016, zijn de erfdienstbaarheden overbouw en recht van overpad gevestigd. Deze erfdienstbaarheden zijn inmiddels op diverse wijze kenbaar gemaakt aan alle eigenaren. Op grond van de wet art. 5:71 BW, bent u onder meer gehouden om u als eigenaren erfdienstbaarheden te respecteren en zich hiernaar te gedragen. Wat onrechtmatig handelen impliceert. (…) Wij sommeren u dringend om onmiddellijk een einde te maken aan al het onrechtmatig handelen.
2.9.
Bij brief van 29 augustus 2023 heeft de heer [B.] namens [gedaagde] - voor zover van belang - het volgende meegedeeld aan [eisers] :

Het is op zichzelf correct dat er overbouw bestaat in die zin dat er relatief klein deel van de bebouwing die in eigendom aan cliënte mevrouw [gedaagde] toebehoort is gesitueerd op voornoemd perceel C1643. (…) Het is voor cliënten een raadsel op basis waarvan u meent te kunnen stellen dat er sprake is van onrechtmatige overbouw. U stelt dat voor deze overbouw geen toestemming zou zijn gegeven, maar dat is onjuist. Sterker nog, de toestemming voor deze overbouw is vastgelegd in notariële aktes die decennia teruggaan. (…) In deze aktes is keer op keer expliciet opgenomen dat worden gevestigd alle erfdienstbaarheden die nodig zijn opdat de toestand waarin voornoemde percelen zich ten opzichte van elkaar in strijd met het burenrecht mochten bevinden gehandhaafd blijft, speciaal voor wat betreft de aanwezigheid van onder meer overbouw. (…)
Uit deze aktes blijkt glashelder dat er een rechtsgeldige erfdienstbaarheid is gevestigd. Concreet toegespitst op deze situatie betreft het een erfdienstbaarheid ten laste van perceel C1643 en ten behoeve van perceel C1048 in die zin dat alle daarop aanwezig zijnde overbouw geduld dient te worden. (…)
2.10.
Bij brief van 25 oktober 2023 heeft mr. Dalmolen hier namens [eisers] onder andere op gereageerd door te schrijven dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd en dat [gedaagde] het perceel van [eisers] binnen 7 dagen dient te ontruimen en ontruimd te houden.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eisers] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] veroordeelt om het gebruik van perceel C-1643 te staken en gestaakt te houden en dit perceel te ontruimen en ontruimd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-;
II. [gedaagde] veroordeelt om het gedeelte van de aanbouw dat op perceel C-1643 staat, af te breken, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 10.000,-;
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat [gedaagde] de betwiste grond onrechtmatig in gebruik heeft, vordert zij dat de rechtbank bij vonnis, voor zover uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair: op voet van artikel 5:54 jo 3:300 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de strook wordt overgedragen aan [gedaagde] en de schadeloosstelling die [gedaagde] aan [eisers] verschuldigd zou zijn bepaalt op nihil;
II.
primair: bepaalt dat de overdracht op voet van artikel 3:301 BW binnen een termijn van 14 dagen na betekening van het vonnis wordt ingeschreven in de openbare registers;
III.
subsidiair: op voet van artikel 5:54 jo 3:300 BW ten behoeve van het perceel van [gedaagde] en ten laste van het perceel van [eisers] een recht van erfdienstbaarheid vestigt, strekkende tot de last voor (de eigenaars van het perceel van) [eisers] om de huidige toestand te dulden, en de schadeloosstelling die [gedaagde] aan [eisers] verschuldigd zou zijn bepaalt op nihil;
IV.
subsidiair: bepaalt dat het recht van erfdienstbaarheid op voet van artikel 3:301 BW binnen een termijn van 14 dagen na betekening van het vonnis wordt ingeschreven in de openbare registers;
V.
meer subsidiair: voor het geval de rechtbank oordeelt dat [gedaagde] een geldbedrag verschuldigd is aan [eisers] ter zake van de schadeloosstelling, [senior] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding ter hoogte van het bedrag waartoe [gedaagde] in deze procedure wordt veroordeeld;
VI. [eisers] veroordeelt in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand van [gedaagde] , tot het moment van concluderen voor antwoord bedragend € 6.757,40, althans [eisers] veroordeelt in de kosten van deze procedure conform het liquidatietarief.
3.5.
[eisers] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
4.1.
De vorderingen en tegenvorderingen hangen met elkaar samen en zullen daarom gezamenlijk besproken worden.
4.2.
In de kern gaat dit geschil over de vraag of [gedaagde] een gebruiksrecht heeft op grond van erfdienstbaarheid op, dan wel eigenaar is geworden van, de stroken grond naast en achter haar woning (voor zover die liggen op kadastraal perceel C-1643).
4.3.
De rechtbank stelt in dat verband voorop dat de stroken naast en achter de woning van [gedaagde] , kadastraal behoren bij perceel C-1643. Dat is het perceel van [eisers] Primair voert [gedaagde] aan dat zij de grond mag gebruiken krachtens een erfdienstbaarheid. Erfdienstbaarheden kunnen ontstaan door vestiging of door verjaring. [1]
Erfdienstbaarheid door vestiging
4.4.
De rechtbank gaat eerst in op de vraag of er een erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van [gedaagde] en ten laste van [eisers] , op grond waarvan [gedaagde] de stroken grond aan de zijkant en achterkant van haar perceel mag gebruiken. Volgens [gedaagde] is er een erfdienstbaarheid gevestigd door middel van de akte van levering van de woning van 1 april 2016 (zie hiervoor onder 2.3 en 2.5). [eisers] betwisten dat.
4.5.
De rechtbank overweegt dat in de akte van 1 april 2016 waarbij de woning door [senior] aan [gedaagde] is geleverd, geen erfdienstbaarheid is gevestigd. Deze akte verwijst slechts naar al bestaande erfdienstbaarheden. Bovendien zijn toenmalige eigenaren van perceel C-1643 bij de genoemde akte geen partij.
4.6.
Dat de door [gedaagde] gestelde erfdienstbaarheid op enig ander moment is gevestigd, blijkt niet uit wat zij heeft aangevoerd. De rechtbank legt dit uit.
4.7.
De inhoud van een erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening daarvan wordt bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regelen daarover ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. [2]
Bij de uitleg van de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid komt het aan op de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partij bedoeling die moet worden afgeleid uit de in de akte gebruikte bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. De beginselen van redelijkheid en billijkheid zullen bij de uitleg van de wijze waarop de erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend een rol spelen. [3]
4.8.
In de akte van levering van de woning van [senior] aan [gedaagde] is een verwijzing opgenomen naar een notariële akte van 9 juni 1981 “
ingeschreven ten kantore van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers te Alkmaar op tien juni daarna in register hypotheken [hypotheeknummer]”. Het betreft een verwijzing naar de hiervoor onder 2.3 geciteerde akte van levering waarbij mevrouw [W.] eigenaar is geworden van een garagebox en een-negende deel van perceel C-1643, zo blijkt uit de aantekeningen op de betreffende akte. Het betreft een erfdienstbaarheid ten gunste en ten laste van, enerzijds, haar garage en (een aandeel in) perceel C-1643 en, anderzijds, ten laste en ten gunste van de overige garages. De erfdienstbaarheid is dus destijds gevestigd ten gunste en ten laste van de garage van [W.] en niet ten aanzien van haar woning. Daarbij merkt de rechtbank verder op dat er in de leveringsakte waarmee de huidige woning van [gedaagde] aan mevrouw [W.] werd geleverd (ook op 9 juni 1981) geen erfdienstbaarheid is opgenomen.
Erfdienstbaarheid door verjaring
4.9.
[gedaagde] voert verder aan dat er een erfdienstbaarheid ten gunste van haar woning is gevestigd door verjaring. Ook dat standpunt is onjuist. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.10.
De bezitter te goeder trouw verkrijgt het recht op een onroerende zaak - en dus ook een erfdienstbaarheid - door een onafgebroken bezit van tien jaren. [4] De bezitter te kwader trouw dient een onafgebroken bezit van twintig jaren te hebben.
Bij de vraag of een goed in bezit is genomen, moeten de volgende regels in gedachten worden gehouden:
- met de term bezit wordt bedoeld ‘
het houden van een goed voor zichzelf’;
- of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten beoordeeld;
- bezit wordt onder meer verkregen door inbezitneming. Men neemt een goed in bezit door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen;
- wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming onvoldoende;
- volgens vaste rechtspraak op dit punt moet door machtsuitoefening (in dit geval door [gedaagde] ) het bezit van de oorspronkelijke rechthebbende (in dit geval [eisers] ) te niet zijn gegaan;
- de machtsuitoefening door de bezitter moet bovendien ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn: anderen, waaronder de oorspronkelijk rechthebbende, moeten daaruit begrijpen dat hij pretendeert de bezitter te zijn.
4.11.
[gedaagde] heeft onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen blijken dat mevrouw [W.] of [senior] de grond aan de zijkant van haar woning in bezit heeft genomen. [eisers] hebben namelijk onbetwist aangevoerd dat de toenmalige eigenaren van de garages (en van perceel C-1643) met mevrouw [W.] hebben afgesproken dat zij de grond naast haar woning en dus ook op het betwiste stukje grond mocht gebruiken en daar haar speciale 45 km autootje mocht stallen. Daarmee staat vast dat mevrouw [W.] de grond gebruikte, maar dat zij niet de pretentie had om dit krachtens een erfdienstbaarheid te doen. Door deze afspraak werd zij houder van de strook grond, en geen bezitter. Door de verkoop en levering van de woning aan [senior] is het houderschap van de strook grond naast de woning overgegaan naar [senior] [gedaagde] heeft ook niets gesteld waaruit blijkt dat [senior] de strook grond toen in bezit heeft genomen. Hetzelfde geldt voor de overdracht van de woning aan [gedaagde] . Niet blijkt dat [gedaagde] een recht van erfdienstbaarheid in bezit heeft genomen.
Maar zelfs als [gedaagde] wel een recht van erfdienstbaarheid in bezit heeft genomen en in de veronderstelling verkeerde dat zij daartoe ook gerechtigd was (te goeder trouw), dan is dat op zijn vroegst gebeurd op 1 april 2016, de dag dat zij eigenaar van de woning werd. Sindsdien is nog geen termijn van 10 jaar verstreken, zodat ook daarom geen erfdienstbaarheid door verjaring kan zijn ontstaan.
4.12.
Ook aan de achterzijde van de woning van [gedaagde] is geen erfdienstbaarheid ontstaan. [eisers] hebben namelijk onbetwist aangevoerd dat [senior] toen hij eigenaar was van de woning, op de hoogte was van de erfgrenzen van de percelen. Ervan uitgaande dat [senior] met het bouwen van de aanbouw en de plaatsing van de schutting aan de achterkant van de woning de betreffende grond een recht van erfdienstbaarheid in bezit heeft genomen, was hij daarbij niet te goeder trouw. Voor een geslaagd beroep op (bevrijdende) verjaring geldt een verjaringstermijn van 20 jaar. Die termijn is nog niet verstreken, omdat de verbouwing heeft plaatsgevonden in 2011. Ook ten aanzien van de grond aan de achterkant (en de aanbouw) aanbouw is daardoor geen recht van erfdienstbaarheid ontstaan.
Eigendom door verjaring
4.13.
[gedaagde] heeft zich daarnaast beroepen op door verjaring verkregen eigendom van de stroken grond aan de zij- en achterkant van haar perceel. Dat standpunt van [gedaagde] is echter innerlijk tegenstrijdig met haar standpunt dat zij de stroken grond in gebruik had als ware zij bezitter van een recht van erfdienstbaarheid. De machtsuitoefening door de bezitter moet immers ondubbelzinnig en voor een ieder kenbaar zijn. Niet valt in te zien hoe inbezitneming van de eigendom van de grond ondubbelzinnig kan zijn als [gedaagde] er zelf van uit gaat dat zij een recht van erfdienstbaarheid heeft. Alleen al daarom is het beroep op eigendom wegens verjaring ongegrond.
Misbruik van bevoegdheid
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat [eisers] eigenaar zijn van het gehele perceel C-1643 en het gebruik van dat perceel door [gedaagde] onrechtmatig is. Volgens [gedaagde] maken [eisers] misbruik van hun bevoegdheid door nu ontruiming van het perceel te vorderen. Ook dat standpunt is onjuist.
4.15.
Voor een geslaagd beroep op misbruik van bevoegdheid is vereist dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die rechtvaardigen dat inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [eisers] Het eigendomsrecht geeft een eigenaar namelijk de exclusieve bevoegdheid om over de betreffende zaak te beschikken, waaronder het recht om daarvan gebruik te maken met uitsluiting van ieder ander.
[gedaagde] heeft die uitzonderlijke omstandigheden niet aangevoerd. [eisers] hebben ook belang bij hun vorderingen. Te meer omdat de grond aan die [gedaagde] aan de zijkant van haar woning in gebruik heeft de doorgang van de garages naar de openbare weg versmalt en de grond die zij aan de achterkant in gebruik heeft de manoeuvreerruimte voor de garage-eigenaren ( [eisers] ) beperkt.
Onevenredige benadeling/artikel 5:54 BW
4.16.
In het voorgaande heeft de rechtbank geconcludeerd dat [gedaagde] geen gebruiksrecht heeft voor perceel C-1643. In beginsel zijn de vorderingen van [eisers] , waaronder het ontruimen van het perceel van [eisers] en het afbreken van de aanbouw en schutting van [gedaagde] , dan ook toewijsbaar. [gedaagde] heeft echter nog een beroep gedaan op artikel 5:54 BW. Op grond van dat artikel kan de eigenaar van een gebouw of werk te allen tijde vorderen dat hem tegen schadeloosstelling een erfdienstbaarheid tot het handhaven van de bestaande toestand wordt verleend of, ter keuze van de eigenaar van het erf, een daartoe benodigd gedeelte van het erf wordt overgedragen. Dat kan in het geval dat de eigenaar van het gebouw of werk door wegneming van het uitstekende gedeelte onevenredig veel zwaarder benadeeld zou worden dan de eigenaar van het erf door handhaving daarvan.
4.17.
[gedaagde] heeft in dit geval aangevoerd dat zij onevenredig veel zwaarder benadeeld wordt dan [eisers] door het moeten ontruimen van de strook grond en door afbraak van de aanbouw die zich op de grond van [eisers] bevindt. [gedaagde] vordert primair dat de grond aan haar wordt overgedragen, dan wel subsidiair dat er een recht van erfdienstbaarheid wordt gevestigd. [gedaagde] meent dat de schadeloosstelling daarbij op nihil moet worden gesteld, omdat er voor [eisers] geen vermindering is van de gebruiksmogelijkheden van het perceel of vermindering van waarde. Indien de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] wel een vergoeding verschuldigd is aan [eisers] , verzoekt zij om [senior] te veroordelen tot betaling daarvan.
4.18.
[eisers] voeren aan dat zij niet onwelwillend tegenover het vestigen van een erfdienstbaarheid of de overdracht van de eigendom staan, mits er een passende schadeloosstelling wordt aangeboden. Verder wijst [eisers] er op dat de keuze van artikel 5:54 BW gemaakt wordt door de eigenaren ( [eisers] ). Het is niet aan [gedaagde] om die keuze te maken.
4.19.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor zover [gedaagde] wil bereiken dat haar schutting kan blijven staan, is dat onjuist. De schutting kwalificeert niet als gebouw of werk in de zin van artikel 5:54 BW. De aanbouw is wel een gebouw in de zin van artikel 5:54 BW. Het gaat in dit geval dus om de vraag of [gedaagde] onevenredig benadeeld wordt als zij de over de erfgrens heen gebouwde aanbouw van de woning zou moeten verwijderen.
4.20.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar beroep op artikel 5:54 BW slechts aangevoerd dat zij onevenredig ernstig zou worden benadeeld als zij een deel van haar grond zou moeten afstaan en een deel van haar tuin en aanbouw zou moeten afbreken als de rechtbank de vorderingen van [eisers] zou toewijzen. Te meer omdat [eisers] in de huidige situatie niet belemmerd worden in het gebruik van hun perceel. Hiervoor heeft de rechtbank al overwogen dat het gebruik van perceel C-1643 weldegelijk wordt belemmerd en dat de schutting niet valt onder het bereik van artikel 5:54 BW. Onmiskenbaar is wel dat [gedaagde] een groot belang heeft bij het laten staan van haar aanbouw, gezien de wijze waarop de aanbouw tegen de woning aan is gebouwd en daarvan deel uitmaakt. Bij wegneming van de aanbouw zou [gedaagde] onevenredig veel zwaarder benadeeld worden bij handhaving van zijn eigendomsrecht dan [eisers] als eigenaar van perceel C-1643. De grensoverschrijding van de aanbouw betreft een relatief klein strookje grond (zo’n 30 centimeter) ter hoogte van het garageplein. Dit terwijl door de verwijdering van de schutting aan de zijkant en achterkant van de woning van [gedaagde] extra ruimte beschikbaar komt voor [eisers]
4.21.
De rechtbank stelt [eisers] als eigenaar van de grond door de rechtbank in de gelegenheid om zich uit te laten over welke optie zij wensen: het vestigen van een erfdienstbaarheid ten laste van hun perceel of het overdragen van de eigendom van het strookje grond waarop de aanbouw van [gedaagde] is gebouwd. Omdat [eisers] het standpunt van [gedaagde] dat de schadeloosstelling op nihil zou moeten worden vastgesteld gemotiveerd hebben weersproken, krijgen [eisers] bij deze akte ook de gelegenheid zich uit te laten over de wijze van vaststelling en hoogte van de schadeloosstelling. [gedaagde] krijgt vervolgens de mogelijkheid om daar op deze beide punten bij antwoordakte te reageren. Het verdient de voorkeur als partijen in overleg gezamenlijk tot een bedrag van de schadeloosstelling komen.
4.22.
Voor het geval partijen niet tot overeenstemming komen, zal de rechtbank een deskundigenonderzoek gelasten om de hoogte van de schadeloosstelling te bepalen. De rechtbank stelt partijen hierbij dan ook direct in de gelegenheid zich uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben.
4.23.
Voor het geval [gedaagde] een schadeloosstelling zal moeten betalen, kan zij dit niet in deze procedure als schadevergoeding van [senior] vorderen. [senior] treedt in deze zaak immers op in zijn hoedanigheid van deelgenoot in de eigendom van perceel C-1643. Niet namens zichzelf.
4.24.
In afwachting van de te nemen akten door beide partijen, houdt de rechtbank alle beslissingen aan.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
houdt iedere beslissing aan,
in (voorwaardelijke) reconventie
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
11 september 2024voor het nemen van een akte door [eisers] over wat is vermeld onder 4.21 en 4.22, waarna [gedaagde] in de gelegenheid wordt gesteld voor het nemen van een antwoordakte op de rol van vier weken daarna,
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Gisolf en in het bijzijn van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.

Voetnoten

1.Artikel 5:72 BW.
2.Artikel 5:73 BW.
3.HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397.
4.Artikel 5:72 BW jo artikel 3:99 BW.