ECLI:NL:RBNHO:2024:9249

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
10828231 \ CV EXPL 23-7859
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur van printers en beëindigingsvergoeding bij voortijdige opzegging van de overeenkomst

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Noord-Holland, heeft PCI Nederland B.V. (hierna: PCI) een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1], een advocatenkantoor, en de maten [gedaagde 2] en [gedaagde 3]. PCI vordert betaling van een beëindigingsvergoeding na de voortijdige opzegging van een huurcontract voor printers door [gedaagde 1]. De overeenkomst, die op 15 april 2019 in werking trad, had een looptijd van 60 maanden en bevatte een marktconformiteitsclausule. PCI stelt dat [gedaagde 1] op grond van de algemene voorwaarden een beëindigingsvergoeding verschuldigd is, omdat de overeenkomst niet tussentijds kon worden opgezegd zonder betaling van deze vergoeding. De gedaagden betwisten de verschuldigdheid van de beëindigingsvergoeding en stellen dat de overeenkomst rechtsgeldig is geëindigd op basis van de marktconformiteitsclausule. De kantonrechter oordeelt dat de marktconformiteitsclausule niet de mogelijkheid biedt om de overeenkomst kosteloos te beëindigen en dat [gedaagde 1] derhalve de beëindigingsvergoeding moet betalen. De vordering van PCI wordt toegewezen, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten. De maten [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een deel van de betalingsverplichting. De proceskosten worden eveneens toegewezen aan PCI.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-HOLLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: 10828231 \ CV EXPL 23-7859
Vonnis van 7 augustus 2024
in de zaak van
PCI NEDERLAND B.V.,
te Lijnden,
eisende partij,
hierna te noemen: PCI,
gemachtigde: mr. J.M.A. Zandvoort,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [plaats 2],
2.
[gedaagde 2] B.V.,
te [plaats 3],
3.
[gedaagde 3] B.V.,
te [plaats 1] ,
gedaagde partijen,
gemachtigde: mr. R.A. Reijnen.
Gedaagde sub 1 wordt hierna aangeduid als [gedaagde 1] . Gedaagden sub 2 en 3 zullen hierna [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 27 maart 2024
- de mondelinge behandeling van 9 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waar beide partijen gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Feiten

2.1.
PCI is een dienstverlener die organisaties helpt met IT-oplossingen en het opzetten van een IT-infrastructuur.
2.2.
[gedaagde 1] is een advocatenkantoor. Het kantoor wordt gedreven in de vorm van een maatschap. De maatschap bestaat uit 17 maten. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn maten van de maatschap.
2.3.
PCI heeft op 18 december 2018 een offerte uitgebracht aan [gedaagde 1] met betrekking tot (kort gezegd) de verhuur van printers. [gedaagde 1] heeft de offerte op 21 december 2018 voor akkoord ondertekend. De overeenkomst is in werking getreden op 15 april 2019 en liep voor 60 maanden tot en met 14 april 2024.
2.4.
In de overeenkomst van 21 december 2018 is de volgende bepaling (hierna ook: de marktconformiteitsclausule) opgenomen:
Allonge bij mutatie overeenkomst PCI Nederland BV / [gedaagde 1] per december 2018Partijen komen overeen dat [gedaagde 1] zich eind 2022 kan heroriënteren ten aanzien van een alternatieve leverancier voor de apparatuur en software. In deze uitvraag wordt een gelijkwaardig en marktconform vergelijk gemaakt met PCI Nederland. Dit heeft betrekking op hardware, software, services en resterende contractverplichtingen. Om te kunnen beoordelen of het voorstel van derden voldoet aan bovenstaande zal [gedaagde 1] het voorstel aan PCI Nederland openbaren. Marktconform houdt in deze in een waarde die minder dan 5% afwijkt bij een gelijkwaardige oplossing.
Indien [gedaagde 1] zich beroept op een aanbieding van een derde partij ter zake van de beëindiging van het contract met PCI per maart 2023, dan is zij gehouden om deze aanbieding aan PCI te openbaren. PCI Nederland heeft het recht om, alles afwegende, aan de hand van de aanbieding van deze derde partij een aanbieding te doen die wel als marktconform heeft te gelden.
2.5.
Op de overeenkomst zijn verder de algemene voorwaarden (AV) van PCI van toepassing verklaard. In artikel 24.3 AV staat:
Overeenkomsten voor bepaalde tijd, dat wil zeggen die naar aard voor bepaalde duur zijn aangegaan en die Overeenkomsten waarvoor een projectplanning is afgegeven, kunnen niet door Klant tussentijds worden opgezegd, tenzij het restant van de projectsom op het moment van beëindiging van deze Overeenkomst wordt voldaan.
2.6.
Op 23 april 2021 hebben partijen een aanvullende overeenkomst gesloten met betrekking tot vervangende software-oplossingen. De aanvullende overeenkomst is op 29 juni 2021 ingegaan voor 36 maanden tot 28 juni 2024.
2.7.
Laatstelijk bedroeg het door [gedaagde 1] aan PCI in totaal verschuldigde bedrag € 6.075,45 ex btw per maand.
2.8.
Eind 2022 heeft [gedaagde 1] een offerte opgevraagd bij Ricoh, een concurrent van PCI. [gedaagde 1] heeft deze offerte voorgelegd aan PCI.
2.9.
PCI heeft daarop [gedaagde 1] laten weten dat zij bereid is haar prijs aan te passen, maar vermeldt per e-mail van 22 december 2022 dat er ook rekening gehouden moet worden met de resterende contractverplichtingen, die zij op dat moment becijfert op € 75.000,00.
2.10.
Op 23 december 2022 heeft [gedaagde 1] onder meer gereageerd als volgt:
(…) Op grond van de overeenkomst zijn jullie in de gelegenheid om een marktconforme aanbieding uit te brengen. De aanbieding die jij nu hebt gedaan merken wij niet aan als marktconform nu dit uiteindelijk niet leidt een marktconforme prijs maar een aanzienlijk hogere. Het verdisconteren van de restverplichting is voor ons onacceptabel en niet in lijn met hetgeen we hebben afgesproken. Wij overwegen dan ook om van de mogelijk gebruik te maken om de overeenkomst per einde maart 2023 te beëindigen. Voor de goede orde stellen we je in de gelegenheid om uiterlijk donderdag 29 december 2022 een laatste aanbod te doen. (…)
2.11.
Per e-mail van 27 december 2022 heeft PCI aan [gedaagde 1] laten weten dat er in het verleden altijd rekening is gehouden met resterende contractverplichtingen als er over nieuwe contracten tussen PCI en [gedaagde 1] onderhandeld werd. Verder schrijft PCI in de e-mail dat de marktconformiteitsclausule in onderling overleg tussen PCI en [gedaagde 1] is opgesteld en expliciet melding maakt van de restverplichtingen uit de lopende overeenkomst. Doordat de resterende contractverplichtingen niet zijn meegenomen in de offerte van Ricoh, ontstaat er volgens PCI “
doelbewust een escalatie in prijsafstemming”.
2.12.
PCI heeft geen gewijzigd voorstel aan [gedaagde 1] gedaan.
2.13.
Per brief van 30 december 2022 heeft [gedaagde 1] de overeenkomsten met PCI opgezegd tegen 31 maart 2023.
2.14.
Op 20 januari 2023 heeft PCI de opzegging bevestigd en een afkoopvoorstel aan [gedaagde 1] gedaan van € 74.885,38 exclusief btw. Dit bedrag bestaat uit de nog resterende contractstermijnen van de overeenkomsten, vermeerderd met de retourkosten. PCI heeft [gedaagde 1] verzocht om voor 3 februari 2023 akkoord te geven voor het voorstel.
2.15.
Op 17 februari 2023 heeft PCI een afkoopfactuur aan [gedaagde 1] toegezonden ten bedrage van € 74.885,38 exclusief btw.
2.16.
Op 31 maart 2023 heeft [gedaagde 1] PCI gevraagd de printers op te halen. PCI heeft daarop per e-mail van 13 april 2023 te kennen gegeven dit te zullen doen, maar dat dit [gedaagde 1] niet ontslaat van haar verplichting de afkoopsom te voldoen.
2.17.
Partijen hebben nadien uitgebreid gecorrespondeerd over de verschuldigdheid van de afkoopsom.

3.Het geschil

3.1.
PCI vordert – samengevat – dat [gedaagde 1] wordt veroordeeld tot betaling van:
a. € 85.969,28 aan hoofdsom;
b. de contractuele rente van 18% per jaar, althans de wettelijke handelsrente, over de hoofdsom vanaf 30 dagen na de factuurdatum;
c. € 12.895,39 aan contractuele incassokosten, althans de wettelijke buitengerechtelijke incassokosten.
3.2.
Daarnaast vordert PCI dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden veroordeeld tot betaling van:
d. één zeventiende deel van hetgeen [gedaagde 1] aan PCI moet betalen, met bepaling dat de gedaagden gezamenlijk nooit meer verschuldigd zijn uit hoofde van deze veroordeling dan de betaalverplichting van de maatschap.
3.3.
PCI legt aan de vordering ten grondslag dat [gedaagde 1] de overeenkomsten voortijdig heeft opgezegd. Op grond van artikel 24.3 van de algemene voorwaarden is PCI daarom een afkoopsom verschuldigd. Deze bedraagt € 90.611,31 inclusief btw. Na aftrek van twee creditnota’s komt de vordering op € 85.969,28. Omdat [gedaagde 1] dit bedrag niet binnen 30 dagen na de factuurdatum heeft voldaan is zij op grond van artikel 6.3 van de algemene voorwaarden 1,5% rente per maand verschuldigd. Verder maakt PCI conform genoemd artikel aanspraak op 15% van het openstaande bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten.
Aan de vorderingen tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] legt PCI ten grondslag dat maten van een maatschap op grond van wet persoonlijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen en, in geval van een deelbare prestatie, voor gelijke delen [1] . Ter voorkoming van hoge explootkosten heeft PCI ervoor gekozen om naast [gedaagde 1] alleen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in hun hoedanigheid van maat te dagvaarden, aangezien zij volgens PCI directe betrokkenheid hebben bij dit geschil.
3.4.
Gedaagden voeren verweer. Zij stellen zich (kort gezegd) op het standpunt dat de overeenkomsten per 31 maart 2023 rechtsgeldig zijn geëindigd op grond van de tussen partijen overeengekomen marktconformiteitsclausule. Zij betwisten daarom de afkoopsom aan PCI verschuldigd te zijn. Subsidiair voeren gedaagden aan dat de afkoopsom naar maatstaven van de redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij heeft volgens gedaagden de afkoopsom niet het karakter van een vergoeding van schade maar is te zien als een boetebepaling. Bovendien dient PCI haar schade te beperken. Zo had zij de printers elders kunnen plaatsen of kunnen verkopen. Gedaagden vinden dat de schade verdeeld moet worden naar evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De beëindigingsclausule
4.1.
De kantonrechter stelt voorop dat partijen twee overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn aangegaan. Uitgangspunt is dat een overeenkomst voor bepaalde tijd niet tussentijds kan worden opgezegd. In artikel 24.3 AV staat ook met zoveel woorden dat tussentijdse opzegging niet mogelijk is, tenzij het restant van de projectsom op het moment van beëindiging van de overeenkomst wordt voldaan. [gedaagde 1] is, met andere woorden, op grond van de AV een beëindigingsvergoeding verschuldigd als zij de overeenkomst eerder opzegt. PCI heeft toegelicht dat zij de betreffende apparatuur moet inkopen bij derden en dat de maandprijs die zij aan de klant (zoals [gedaagde 1] ) in rekening brengt, is gebaseerd op de aankoopprijs en de huurtermijn. Daarom is de maandprijs lager bij een huurtermijn van tien jaar dan bij een huurtermijn van vijf jaar.
4.2.
Vast staat dat [gedaagde 1] de overeenkomsten voor het einde van de looptijd heeft opgezegd, namelijk respectievelijk 12 en 14 maanden eerder. [gedaagde 1] vindt dat zij echter geen beëindigingsvergoeding is verschuldigd en beroept zich daarbij op de door partijen overeengekomen “marktconformiteitsclausule”. Volgens [gedaagde 1] moet die clausule aldus worden uitgelegd dat zij voortijdig en zonder de beëindigingsvergoeding verschuldigd te zijn mocht opzeggen als PCI een bod van een alternatieve leverancier niet zou evenaren. Volgens PCI volgt dat niet uit de marktconformiteitsclausule en geldt de artikel 24.3 AV onverkort.
4.3.
Bij de uitleg van de marktconformiteitsclausule komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepaling mochten toekennen en op het geen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. In dat verband is tevens van belang hoe en in welke context het beding tot stand is gekomen.
4.4.
Vast staat dat [gedaagde 1] al langere tijd overeenkomsten met PCI (en haar voorganger Dantuma) sloot voor de huur van apparatuur, waarbij ook support, materialen en onderhoud werd verstrekt. In 2016 heeft PCI, die in 2015 Dantuma had overgenomen, in dat kader een voorstel gedaan aan [gedaagde 1] om de op dat moment lopende overeenkomst die tot eind 2018 zou lopen, te verlengen tot en met maart 2020, waardoor deze een totale looptijd kreeg van zes jaar. Omdat [gedaagde 1] vond dat het op dat moment voor haar niet te overzien was hoe de marktprijzen en technologie zich zouden ontwikkelen over deze periode en de apparatuur aan het eind van de looptijd mogelijk minder goed zou functioneren, heeft zij een concept allonge met een markconformiteitsclausule opgesteld. De bepaling die door beide partijen is ondertekend, luidde als volgt:
Partijen komen overeen dat [gedaagde 1] zich eind 2018/begin 2019 kan heroriënteren ten aanzien van een alternatieve leverancier van apparatuur. Indien PCI Nederland B.V. niet in staat is om een markconform alternatief te bieden voor de aanbieding die door een derde alternatieve leverancier aan [gedaagde 1] wordt gedaan, heeft [gedaagde 1] het recht om de overeenkomst op de oorspronkelijke einddatum op maart 2019 te beëindigen. Onder marktconform verstaan partijen apparatuur met een (nagenoeg) gelijke functionaliteit tegen een waarde die minder dan 5% afwijkt. Indien [gedaagde 1] zich beroept op een aanbieding van een derde partij terzake van de beëindiging van het contract per maart 2019, dan is zij gehouden om deze bieding aan PCI Nederland B.V. te openbaren. PCI Nederland B.V. heeft het recht om, alles afwegende, aan de hand van de aanbieding van deze derde een aanbieding te doen die wel als marktconform heeft te gelden.
In deze bepaling is dus expliciet bepaald dat [gedaagde 1] de overeenkomst vóór het einde van de overeengekomen termijn mocht beëindigen.
4.5.
Eind 2018 heeft een heroriëntatie plaatsgevonden zoals bedoeld in de allonge. Naar aanleiding van voorstellen van een alternatieve leverancier heeft PCI op 17 december 2018 een nieuw aanbod gedaan aan [gedaagde 1] . In dat voorstel was geen marktconformiteitsclausule opgenomen. [gedaagde 1] heeft PCI daar meermaals op gewezen, waaronder per e-mail van 20 december 2018, waarin [gedaagde 1] vraagt:

Is er al iets bekend over de clausule?” Diezelfde dag heeft PCI aan [gedaagde 1] een voorstel gestuurd met daarin de marktconformiteitsclausule zoals hiervoor onder 2.4. weergegeven. In de begeleidende e-mail schrijft PCI:
“Hierbij stuur ik jullie het aangepaste voorstel toe. Op pagina 11 vinden jullie de allonge. Ik ga ervan uit dat deze allonge jullie voldoende vertrouwen geeft voor de toekomst. [betrokkene] en ik zien graag het akkoord tegemoet zodat we onze prettige samenwerking voort kunnen zetten.”[gedaagde 1] heeft daarop haar akkoord gegeven.
4.6.
Vast staat dat de marktconformiteitsclausule op enkele punten afwijkt van de allonge die partijen in 2016 hebben ondertekend. In het bijzonder ontbreekt in de clausule de bevoegdheid voor [gedaagde 1] om de overeenkomst op een eerder moment te beëindigen indien PCI niet in staat zou zijn om een marktconform alternatief te bieden. Verder is, anders dan in de eerste versie van de clausule, verwezen naar de “resterende contractverplichtingen”.
4.7.
Dat de marktconformiteitsclausule geen uitdrukkelijke beëindigingsbepaling bevat is daarmee door [gedaagde 1] aanvaard. Eveneens is de verwijzing naar de resterende contractverplichtingen door haar aanvaard. Haar betoog dat PCI de clausule eenzijdig heeft gewijzigd zonder haar hier op te wijzen en zij in de drukte vlak voor de kerst hier geen erg in heeft gehad, leidt niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat PCI heeft aangevoerd dat over de clausule wel is gesproken, mag juist van een advocatenkantoor worden verwacht dat hij zorgvuldig kennis neemt van een contract voordat hij tot ondertekening daarvan overgaat. [gedaagde 1] mocht er ook niet vanuit gaan dat de clausule precies gelijkluidend zou zijn aan de tekst van de allonge uit 2016. Die allonge was immers specifiek geschreven voor de op dat moment aan de orde zijnde verlenging van de lopende overeenkomst nadat PCI Dantuma had overgenomen. In 2018 was echter sprake van een nieuwe overeenkomst. Indien [gedaagde 1] toen een (kosteloze) beëindigingsmogelijk had willen hebben, had het voor de hand gelegen dat zij daarover een expliciete bepaling in de clausule had laten opnemen. De clausule zelf is immers ook op verzoek van [gedaagde 1] aan de overeenkomst toegevoegd. Daarbij had zij ook de werking van artikel 24.3 AV kunnen uitsluiten/beperken. Dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft ook geen vragen gesteld over wat PCI bedoelde met de term “resterende contractverplichtingen”, hetgeen eveneens op haar weg had gelegen.
4.8.
Het betoog van [gedaagde 1] dat de marktconformiteitsclausule zinledig is als deze haar niet de mogelijkheid zou bieden om de overeenkomst kosteloos voortijdig te beëindigen, slaagt niet. De clausule biedt immers wel de mogelijkheid voor [gedaagde 1] om PCI “scherp te houden” in die zin dat zij kon inventariseren of de afgesloten overeenkomst nog wel marktconform was. Het vormde een concrete aanleiding voor [gedaagde 1] om eerder dan de looptijd is verstreken met PCI tot een nieuwe overeenkomst te komen zodat zij eerder zou beschikken over nieuwe apparatuur.
4.9.
De conclusie is dat de marktconformiteitsclausule aldus moet worden uitgelegd dat deze [gedaagde 1] niet de mogelijkheid bood om het contract voor het einde daarvan te beëindigen, althans niet zonder de beëindigingsvergoeding zoals genoemd in artikel 24.3 AV verschuldigd te zijn.
4.10.
Wat partijen ten aanzien van (de uitleg van) de marktconformiteitsclausule verder nog naar voren hebben gebracht behoeft geen bespreking meer, nu dit in het licht van wat hiervoor is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.
Hetzelfde geldt voor het debat tussen partijen over de vraag of [gedaagde 1] PCI al dan niet in de gelegenheid heeft gesteld om het aanbod van Ricoh te evenaren. Ook als [gedaagde 1] in die zin aan haar verplichtingen heeft voldaan, zoals zij stelt en PCI betwist, maakt dat niet dat zij de overeenkomst voortijdig kosteloos kon beëindigen.
De hoogte van de beëindigingvergoeding
4.11.
Subsidiair heeft [gedaagde 1] aangevoerd dat de aanspraak op de beëindigingsvergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Volgens [gedaagde 1] is het bedrag gebaseerd op een maandbedrag waarin onder meer het gebruik van de machines, onderhoud, verbruiksmaterialen en software is meegenomen. Dit is volgens haar allemaal niet meer van toepassing. Verder heeft [gedaagde 1] een beroep gedaan op de schadebeperkingsplicht van artikel 6:101 BW.
4.12.
Deze verweren van [gedaagde 1] slagen niet. De lat voor een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ligt hoog. De door [gedaagde 1] aangevoerde omstandigheden maken niet dat het beroep van PCI op de beëindigingsclausule onaanvaardbaar is. Vast staat dat partijen zijn overeengekomen dat bij voortijdige opzegging een beëindigingsvergoeding verschuldigd is, die gebaseerd is op het restant van de projectsom. Dat staat met zoveel woorden in artikel 24.3 AV. Feitelijk is daarmee de schade van PCI forfaitair begroot, juist om te voorkomen dat de werkelijke schade moet worden aangetoond. Overigens is ook aannemelijk dat een voortijdige beëindiging voor PCI kosten met zich meebrengt, die normaal gedekt zouden worden door het uitdienen van de overeenkomst. Zoals PCI heeft toegelicht, is de door haar aangeboden prijs daarop ook gebaseerd. Zij moet de leverancier betalen voor de aan [gedaagde 1] verhuurde apparatuur en kan deze niet elders plaatsen.
4.13.
Het beroep van [gedaagde 1] op de schadebeperkingsplicht stuit af op het voorgaande, nog daargelaten dat het hier niet gaat om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:101 BW [2] maar om nakoming van verplichting uit een overeenkomst, te weten de verplichting tot betaling van een bepaald bedrag in een bepaalde situatie.
4.14.
De door PCI in rekening gebrachte beëindigingsvergoeding is overeenkomstig artikel 24.3 AV gebaseerd op het restant van de overeenkomst, waarop twee kredietfacturen in mindering zijn gebracht. Het gevorderde bedrag van € 85.969,28 kan daarom worden toegewezen.
Contractuele rente
4.15.
PCI vordert de contractuele rente van 18% per jaar over de hoofdsom. Deze vordering is toewijsbaar. Op grond van artikel 6.3 AV is [gedaagde 1] een onmiddellijk opeisbare rente verschuldigd van 1,5% van het factuurbedrag voor iedere maand of gedeelte van de maand waarmee de vervaldag wordt overschreden. Dit beding is niet onredelijk bezwarend. [gedaagde 1] is geen consument en evenmin kan haar positie gelijkgesteld worden met die van een consument. In een overeenkomst tussen twee professionele partijen is een dergelijke rentepercentage niet ongebruikelijk.
Dat de wettelijke handelsrente bij het aangaan van de overeenkomst 8% was en daarmee (beduidend) lager lag dan de overeengekomen 18% maakt nog niet dat sprake is van een onredelijk bezwarend beding. Het had op de weg van [gedaagde 1] gelegen om voor het aangaan van de overeenkomst aan PCI te laten weten niet akkoord te gaan met dit percentage. Dat heeft zij niet gedaan. Aangezien [gedaagde 1] in verzuim is met nakoming van haar betalingsverplichting maakt PCI terecht aanspraak op betaling van de overeengekomen vertragingsrente. Dit deel van de vordering wordt toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.16.
PCI vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Partijen zijn een vergoeding overeengekomen die van de wettelijke regeling afwijkt. Omdat [gedaagde 1] heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf, mag dat. Daarom zal de vordering worden getoetst aan de oriëntatiepunten in het Rapport BGK-integraal, maar met toepassing van de wettelijke tarieven die geacht worden redelijk te zijn. Omdat PCI niet heeft onderbouwd dat de werkelijke kosten hoger zijn dan de tarieven, zal het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen volgens het wettelijke tarief dat hoort bij de hoofdsom waartoe [gedaagde 1] zal worden veroordeeld. De kantonrechter wijst daarom € 1.634,69 toe.
De vorderingen tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
4.17.
Tegen het in rechte betrekken van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is geen verweer gevoerd. Evenmin hebben zij afzonderlijk verweer gevoerd tegen de vordering om hen ieder voor één zeventiende deel te veroordelen in de betalingsverplichting die [gedaagde 1] aan PCI heeft. De betreffende vorderingen zullen dus worden toegewezen, met bepaling (zoals gevorderd) dat gedaagden gezamenlijk nooit meer verschuldigd zijn uit hoofde van deze veroordeling dan de betaalverplichting van de maatschap.
Proceskosten
4.18.
Gedaagden zijn in het ongelijk gesteld en moet daarom hoofdelijk de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van PCI worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
106,73
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
1.630,00
(2,00 punten × € 815,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.252,73

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan PCI te betalen een bedrag van € 85.969,28, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 18% per jaar over dat bedrag, vanaf 30 dagen na de factuurdatum tot aan de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan PCI te betalen een bedrag van € 1.634,69 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 2] om aan PCI te betalen één zeventiende (1/17) deel van hetgeen [gedaagde 1] uit hoofde van de veroordelingen onder 5.1. en 5.2. aan PCI moet betalen,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 3] om aan PCI te betalen één zeventiende (1/17) deel van hetgeen [gedaagde 1] uit hoofde van de veroordelingen onder 5.1. en 5.2. aan PCI moet betalen,
5.5.
bepaalt dat gedaagden gezamenlijk nooit meer verschuldigd zijn uit hoofde van deze veroordeling dan de betaalverplichting van [gedaagde 1] ,
5.6.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, dat wil zeggen voor zover de ene partij betaalt de andere partij zal zijn bevrijd, in de proceskosten van € 3.255,73, te vermeerderen met de kosten van betekening als gedaagden niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.

Voetnoten

1.Artikel 7A:1679-1681 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Zie HR 19 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA1063