3.3.2Bewijsoverwegingen feit 1
3.3.2.1 Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 6 augustus 2022 bestuurde de verdachte de auto van zijn zus. Zijn zus zat naast hem op de passagiersstoel, zijn moeder zat op de achterbank. De verdachte zou in de week erna rijexamen doen en was dus nog niet in het bezit van een rijbewijs. Tijdens zijn rijlessen had hij altijd in een handgeschakelde auto gereden. De auto waarin hij op 6 augustus 2022 reed, had een automatische versnellingsbak (automaat). De verdachte had nog nooit eerder een automaat bestuurd en heeft voorafgaand aan het rijden niet gevraagd om instructies voor het besturen van dit type auto.
De verdachte reed op de N245 in de richting van Schagen en sloeg bij stoplichten rechtsaf naar De Helling. Deze bocht nam de verdachte te ruim en iets te hard. In de auto ontstond onenigheid over het al dan niet doorrijden met de verdachte achter het stuur. De moeder van de verdachte wilde de auto uit en zijn zus wilde met hem van plek wisselen. De verdachte is desondanks verder gereden. Vervolgens naderden zij de rotonde op De Helling. Deze rotonde heeft de verdachte, gelet op de situatie ter plaatse, met een te hoge snelheid genomen. Hij is de macht over het stuur verloren. De rechtbank gaat er op basis van de verklaring van de zus van de verdachte van uit dat de verdachte het gaspedaal en het rempedaal met elkaar heeft verwisseld omdat hij niet gewend was in een automaat te rijden. Na de rotonde is de verdachte met de auto aan de rechterkant van de weg gebotst tegen een zogenoemd “portaal”, een hekwerk met een bord met de plaatsnaam Sint Pancras. Vervolgens is de auto van richting veranderd, schuin de weg overgestoken en aan de overkant in botsing gekomen met twee fietsers die hem op het fietspad tegemoet reden: [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. Zowel de fietsers als de auto zijn in de naast het fietspad gelegen sloot terecht gekomen.
Dit alles gebeurde terwijl de verdachte onder invloed was van alcohol. Na onderzoek bleek dat het alcoholgehalte in zijn adem 525 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bedroeg, terwijl voor hem maximaal 88 microgram was toegestaan.
3.3.2.2 Mate van schuld
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna ook: WVW) is vereist dat het verkeersongeval door de schuld van de verdachte heeft plaatsgevonden. Bij ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW wordt onderscheid gemaakt tussen drie gradaties: 1) aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid, 2) zeer onvoorzichtig of onoplettend rijgedrag en 3) roekeloosheid. Roekeloosheid is de zwaarste vorm van schuld. Van roekeloosheid is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Of sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 WVW zal afhangen van de specifieke omstandigheden van het geval. Uit rechtspraak volgt dat roekeloosheid niet snel wordt aangenomen.
Bij de vraag of sprake is van 'schuld' aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Voor de schuldvorm 'roekeloosheid' geldt op zichzelf hetzelfde. Daarbij dient echter te worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als 'zwaarste vorm van het culpose delict' wordt aangemerkt die onder meer tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, als zwaarste vorm van schuld, grenzend aan opzet, bepaaldelijk eisen worden gesteld.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van roekeloosheid, gaat de rechtbank uit van de hierboven omschreven feiten en omstandigheden. Deze leiden volgens de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte zeer onvoorzichtig heeft gereden. Zij zijn niet toereikend voor het oordeel dat de verdachte roekeloos heeft gereden. De verdachte zal van dat onderdeel worden vrijgesproken. Hierbij weegt de rechtbank mee dat de verdachte weliswaar te hard heeft gereden gelet op de verkeerssituatie ter plaatse, maar dat niet is vastgesteld dat de verdachte de maximumsnelheid heeft overschreden. Ook weegt de rechtbank mee dat de verdachte kennelijk had willen afremmen, maar dat hij zich heeft vergist en per ongeluk op het gaspedaal heeft getrapt. Tot slot is van belang dat de afstand tussen de stoplichten op de N245 en de rotonde op De Helling ongeveer 300 meter is, wat betekent dat de omschreven feiten en omstandigheden zich in een relatief kort tijdsbestek hebben afgespeeld.
3.3.2.3 Causaal verband tussen rijgedrag van de verdachte en overlijden van [slachtoffer 1]
Uit het dossier volgt dat [slachtoffer 1] na de aanrijding onder water in een sloot naast de weg is beland, waarbij hij bekneld zat onder de auto. Na enige tijd is het omstanders gelukt hem te bevrijden en hem uit het water te halen. Door ter plaatse gekomen hulpdiensten is [slachtoffer 1] gereanimeerd en geïntubeerd. [slachtoffer 1] is per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd en nog enige tijd gereanimeerd. In het ziekenhuis is [slachtoffer 1] overleden. Na zijn overlijden bleek de beademingstube niet in zijn luchtpijp, maar in zijn slokdarm te zitten.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het overlijden van [slachtoffer 1] is veroorzaakt door handelingen van de verdachte. De rechtbank stelt voorop dat de beantwoording van die vraag dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of de dood van [slachtoffer 1]
redelijkerwijsals gevolg van de gedragingen aan de verdachte kan worden toegerekend.
Gelet op de hierboven omschreven feiten en omstandigheden twijfelt de rechtbank er niet aan dat de gedragingen van de verdachte in de keten van gebeurtenissen een noodzakelijke factor zijn geweest voor het ingetreden gevolg. Daarbij merkt de rechtbank in het bijzonder nog op dat de noodzaak tot medisch ingrijpen is veroorzaakt door de gedragingen van de verdachte. Door de aanrijding is [slachtoffer 1] onder water bekneld geraakt en had hij medische hulp nodig. Niet duidelijk is geworden of de onjuiste positie van de beademingstube heeft bijgedragen aan de dood van [slachtoffer 1], maar vast staat wel dat [slachtoffer 1] door de gedragingen van de verdachte in levensgevaar is gekomen en medische interventie noodzakelijk was. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ingetreden gevolg (de dood van [slachtoffer 1]) redelijkerwijs aan (de gedragingen van) de verdachte kan worden toegerekend.
De rechtbank komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde, voor zover dat feit ziet op het overlijden van [slachtoffer 1].
3.3.2.4 Lichamelijk letsel [slachtoffer 2]
Overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat [slachtoffer 2] als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen dat kan worden aangemerkt als letsel zoals bedoeld in artikel 6 WVW.
Het onder 1 primair ten laste gelegde feit kan dan ook niet worden bewezen verklaard, voor zover dat feit ziet op het toebrengen van het ten laste gelegde letsel aan [slachtoffer 2]. De verdachte zal van dat onderdeel worden vrijgesproken.
3.3.2.5 Overweging ten aanzien van feit 1 subsidiair
Hierboven heeft de rechtbank geconcludeerd tot bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit, voor zover dat feit ziet op [slachtoffer 1]. Subsidiair is de verdachte overtreding van artikel 5 WVW ten laste gelegd. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet ook het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit ten aanzien van [slachtoffer 2] kan worden bewezen verklaard. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de zaak waarnaar de officier van justitie verwijst, waren twee verschillende gedragingen van één verdachte op twee verschillende manieren ten laste gelegd, namelijk primair als zware mishandeling en subsidiair als poging zware mishandeling. Daardoor kon tot bewezenverklaring van primair de ene gedraging als zware mishandeling en subsidiair de andere gedraging als poging zware mishandeling worden gekomen. Dat is anders in dit geval. Hier zijn zowel onder 1 primair als onder 1 subsidiair dezelfde gedragingen van de verdachte tenlastegelegd. De rechtbank acht al die gedragingen onder 1 primair bewezen (met betrekking tot [slachtoffer 1]). In het onder 1 subsidiair tenlastegelegde is geen onderscheid gemaakt tussen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] (hun namen staan niet in de tenlastelegging) en die beschuldiging heeft dus betrekking op hen beiden. Omdat de rechtbank het onder 1 primair ten laste gelegde feit ten aanzien van [slachtoffer 1] bewezen heeft verklaard, en de subsidiair ten laste gelegde gedragingen mede betrekking hebben op [slachtoffer 1], en daarmee geheel binnen de reikwijdte van het primair bewezenverklaarde vallen, komt de rechtbank niet meer toe aan beoordeling van de gedragingen die ook onder het 1 subsidiair ten laste zijn gelegd. Anders gezegd: een bewezenverklaring van het subsidiaire feit zou dubbelop zijn met de bewezenverklaring van het primaire feit – omdat beide feiten (mede) betrekking hebben op [slachtoffer 1] – en dat kan niet.
3.3.2.6 Overweging ten aanzien van feit 3
Na de aanrijding schoten omstanders zowel de fietsers als de inzittenden van de auto te hulp. Nadat de verdachte de auto uit was geholpen is hij van de plaats van het ongeval weggerend. Op dat moment hadden omstanders zich reeds over de fietsers ontfermd. De rechtbank spreekt de verdachte daarom vrij van het onderdeel ‘in hulpeloze toestand achterlaten van anderen’.