ECLI:NL:RBNHO:2024:8895

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
C/15/349148 / HA ZA 24-89
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis met bewijsopdracht in geschil over afkoop partneralimentatie tussen voormalige samenwoners

In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 28 augustus 2024 een tussenvonnis uitgesproken in een geschil tussen twee voormalige samenwoners, [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een vordering van [eiser] tot betaling van partneralimentatie op basis van een samenlevingsovereenkomst die zij in 2013 hebben gesloten. [eiser] stelt dat [gedaagde] verplicht is om haar € 500,- per maand te betalen, terwijl [gedaagde] aanvoert dat hij deze verplichting heeft afgekocht door een eenmalige betaling van € 30.000,- in oktober 2022. De rechtbank kan niet vaststellen of er daadwerkelijk een afspraak is gemaakt over de afkoop van de alimentatieverplichting en heeft [gedaagde] een bewijsopdracht gegeven om aan te tonen dat de betaling van € 30.000,- ook betrekking had op de afkoop van de alimentatie. De rechtbank heeft de procedure verder toegelicht, inclusief de relevante feiten en de standpunten van beide partijen. De zaak zal op 25 september 2024 opnieuw op de rol komen voor uitlating door [gedaagde] over het bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/349148 / HA ZA 24-89
Vonnis van 28 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. J. de Haan,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. K. Withagen.
De zaak in het kort
[eiser] en [gedaagde] hebben samengewoond. In dat kader zijn zij een samenlevingsovereenkomst aangegaan. In deze procedure vordert [eiser] partneralimentatie volgens de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen afspraak. [gedaagde] zegt dat hij deze verplichting al heeft afgekocht doordat hij [eiser] € 30.000,- heeft betaald. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat [eiser] aanspraak kan maken op partneralimentatie, dan vordert [gedaagde] het door hem betaalde bedrag van € 30.000,- terug, omdat dit volgens hem dan onverschuldigd betaald is. De rechtbank kan niet vaststellen of partijen een afspraak hebben gemaakt over de afkoop van de alimentatieverplichting. Daarom geeft de rechtbank [gedaagde] een bewijsopdracht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 juni 2024;
- de akte met productie 3 van [gedaagde];
- de akte (aanvulling vordering) van [eiser];
- de mondelinge behandeling van 18 juli 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] hebben een affectieve samenwoonrelatie gehad. Zij hebben tussen 2009 en 2022 samengewoond in de woning van [gedaagde] in [plaats 2] (hierna: de woning).
2.2.
Op 20 december 2013 zijn partijen een samenlevingsovereenkomst met elkaar aangegaan. In de samenlevingsovereenkomst wordt [gedaagde] comparant sub 1 en [eiser] comparante sub 2 genoemd en is onder meer het volgende overeengekomen:
Artikel 15
Partijen zijn overeengekomen dat de comparant sub 1 aan de comparante sub 2 vanaf het beëindigen van de samenwoning (…) een bedrag aan alimentatie zal betalen. Dit bedrag zal alleen worden uitbetaald per maand wanneer de comparant sub 1. per maand tweeduizend euro (€ 2.000,00) of meer overhoudt (nadat alle vaste lasten zijn voldaan) en zal worden vastgesteld als het surplus boven de tweeduizend euro (€ 2.000,00) met een maximum van vijfhonderd euro (€ 500,00) per maand.(…)
Deze betaling van alimentatie zal zijn voor de periode van maximaal de duur van de samenwoning, met een maximum van twaalf (12) jaren. Dit geldt ook andersom: comparante sub 2 zal aan comparant sub 1 vanaf het beëindigen van de samenwoning (…) een bedrag aan alimentatie betalen indien niet comparant sub 1 maar comparante sub 2 aldus per maand tweeduizend euro (€ 2.000,00) of meer overhoudt (nadat alle vaste lasten zijn voldaan). Bovenstaande regeling zal dan gelden.
Indien beide partijen per maand tweeduizend euro (€ 2.000,00) of meer overhouden, dan zal er over en weer geen sprake zijn van enige alimentatie.
2.3.
In januari 2022 hebben partijen hun affectieve relatie verbroken, waarna in juni 2022 de samenlevingsovereenkomst is opgezegd.
2.4.
[gedaagde] houdt per maand, nadat alle vaste lasten zijn voldaan, meer dan € 2.500,- over. [eiser] houdt per maand, nadat alle vaste lasten zijn voldaan, minder dan € 2.000,- over.
2.5.
In juni 2022 hebben partijen een aantal afspraken gemaakt. [gedaagde] heeft op 26 juni 2022 een “lijst van de inboedelscheiding” getekend. Deze geeft een overzicht van zaken die aan [gedaagde] zijn. Daarbij wordt aangegeven dat een aantal van die zaken van partijen samen waren en dat die zaken door [gedaagde] worden gekocht voor € 15.000,-. Op dezelfde dag heeft [gedaagde] een document getekend over de uitkoop van [eiser] uit de eigendom van de “motorboot Super van Craft”. Daarin is onder meer vastgelegd dat [gedaagde] aan [eiser] € 33.000,- betaalt voor haar een derde aandeel in de boot.
2.6.
Op 26 juni 2022 heeft [gedaagde] € 15.000,- en € 33.000,- aan [eiser] overgemaakt met de omschrijvingen ‘uitkoop inboedel’ respectievelijk ‘uitkoop motorboot Super van Craft’.
2.7.
Op 12 oktober 2022 heeft [gedaagde] op 12 oktober 2022 € 30.000,- overgemaakt aan [eiser] met de omschrijving ‘uitkoop keuken en parketvloer’.
2.8.
In februari 2023 heeft [eiser] de woning van [gedaagde] verlaten.
2.9.
Op 14 november 2023 heeft de advocaat van [eiser] per brief aan [gedaagde] gevraagd informatie te verstrekken over zijn inkomsten en vaste lasten om de aanspraak van [eiser] op partneralimentatie te kunnen bepalen. In reactie hierop heeft [gedaagde] bij brief van 23 november 2023 meegedeeld dat partijen hebben afgesproken dat met de betaling van € 30.000,- in oktober 2022 het eventuele recht van [eiser] op alimentatie is komen te vervallen.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert - samengevat - dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt tot betaling van het bedrag aan partneralimentatie van € 500,- per maand vanaf 1 juli 2022, gedurende een periode van twaalf jaar, welke bijdrage op grond van artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek (BW) jaarlijks moet worden geïndexeerd, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente. Ook vordert zij veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Zij legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] gehouden is de in de samenlevingsovereenkomst opgenomen alimentatieregeling na te komen. [eiser] houdt na betaling van de vaste lasten geen € 2.000,- over. [gedaagde] is daarvan in kennis gesteld, maar blijft weigeren uitvoering te geven aan het alimentatiebeding. Omdat [gedaagde] meer dan € 2.500,- per maand overhoudt, althans omdat hij niet bewezen heeft dat dit niet zo is, moet hij [eiser] € 500,- per maand betalen.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. Hij zegt dat partijen op verzoek van [eiser] een eenmalige betaling van € 30.000,- zijn overeengekomen waarmee de aanspraak op alimentatie werd afgekocht. Om fiscale redenen is bij de betaling vervolgens de omschrijving “uitkoop keuken en parketvloer” gebruikt. De mondelinge afspraak de alimentatieverplichting af te kopen is nog steeds bindend. Voor zover de rechtbank van oordeel zal zijn dat [eiser] nog wel aanspraak maakt op alimentatie, meent [gedaagde] dat deze gelet op de wetswijziging van 2020 waarin de duur van de partneralimentatie is beperkt slechts voor een periode gelijk aan de helft van de periode van samenleving kan worden toegekend.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
In voorwaardelijke reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert - samengevat - dat de rechtbank [eiser] veroordeelt tot (terug)betaling van een bedrag van € 30.000,- te vermeerderen met wettelijke rente als de rechtbank in conventie oordeelt dat [eiser] aanspraak heeft op partneralimentatie. Ook vordert [gedaagde] dat [eiser] veroordeeld wordt in de proceskosten in voorwaardelijke reconventie.
3.6.
[gedaagde] legt aan deze voorwaardelijke vordering ten grondslag dat de betaling is gedaan om de alimentatieverplichting uit de samenlevingsovereenkomst af te kopen. Als de rechtbank oordeelt dat van afkoop geen sprake is geweest, dan is de betaling van € 30.000,- zonder rechtsgrond en heeft zij daarmee onverschuldigd plaatsgevonden.
3.7.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde], met veroordeling van [gedaagde] in de kosten in reconventie. Zij zegt dat de betaling niet zonder rechtsgrond is. De betaling volgt uit afspraken tussen partijen. Ook betwist zij dat de gedane betaling van € 30.000,- op afkoop van de alimentatieverplichting zou zien.

4.De beoordeling

In conventie
Stel- en bewijslast
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het voorgaande er op neer komt dat [gedaagde] niet betwist dat [eiser] op basis van de in de samenlevingsovereenkomst vastgelegde afspraak recht zou hebben op alimentatie. Hij roept echter zelf een rechtsgevolg in, namelijk het tenietgaan van dit recht op alimentatie door afkoop. Omdat [gedaagde] dit rechtsgevolg inroept, rust de stel- en bewijslast ten aanzien van de feiten die dienen ter onderbouwing van dit bevrijdende verweer op [gedaagde]. Het is daarom aan [gedaagde] om te stellen en bij betwisting door [eiser] voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen dat partijen een mondelinge afspraak hebben gemaakt over de afkoop van de alimentatieverplichting.
4.2.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] in oktober 2022 € 30.000,- aan [eiser] heeft betaald om uitvoering te geven aan afspraken ter afwikkeling van hun relatie. Voor de rechtbank is op dit moment echter niet duidelijk of een afspraak over de alimentatieverplichting van [gedaagde] hier onderdeel vanuit maakte. [gedaagde] zegt van wel, [eiser] zegt van niet. Zij zegt dat de betaling zag op investeringen die zij in de woning van [gedaagde] heeft gedaan en wijst daarbij op de omschrijving bij de betaling.
4.3.
Dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de betaling van € 30.000,- staat vast. De inhoud van de afspraak staat echter niet vast. Tegenover de onderbouwing van de stellingen van [gedaagde] staat de onderbouwde betwisting van [eiser]. Daarom is het aan [gedaagde] om te bewijzen dat de afspraak die partijen hebben gemaakt dat [gedaagde] € 30.000,- aan [eiser] zou betalen (ook) zag op afkoop van de alimentatieverplichting uit de samenlevingsovereenkomst, zodat met de betaling van dit bedrag de alimentatieverplichting is afgekocht. Als [gedaagde] in die opdracht slaagt, dan zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, omdat tussen partijen vaststaat dat de betaling van € 30.000,- heeft plaatsgevonden.
Looptijd van de alimentatieverplichting
4.4.
Zonder vooruit te lopen op de hiervoor genoemde bewijslevering zal de rechtbank zich in dit vonnis uitlaten over de looptijd van een eventuele alimentatieverplichting uit artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst.
4.5.
[eiser] vordert betaling van alimentatie voor de overeengekomen maximale termijn van twaalf jaar, omdat partijen gedurende dertien jaar hebben samengewoond: van 2009 tot 2022.
4.6.
[gedaagde] zegt dat de periode van samenleving voor de partneralimentatie pas door ondertekening van de samenlevingsovereenkomst op 20 december 2013 is ingegaan en tot juni 2022 loopt. Hij meent dat de duur van de alimentatieverplichting op grond van de redelijkheid en billijkheid gesteld moet worden op de helft van de periode van samenleving. Dat geeft volgens [gedaagde] een alimentatieduur van vier jaar en drie maanden (de helft van acht en een half jaar). Daarbij verwijst [gedaagde] naar een wijziging van artikel 1:157 BW per 1 januari 2020, waarbij de termijn van partneralimentatie bij gehuwden (in beginsel) is gemaximeerd tot vijf jaar.
4.7.
De rechtbank oordeelt dat een eventuele alimentatieverplichting van [gedaagde] geldt voor een periode van twaalf jaar vanaf het moment van beëindiging van de samenwoning. Artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst geeft aanspraak op alimentatie over “maximaal de duur van de samenwoning, met een maximum van twaalf (12) jaren”. Vervolgens komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan dit artikel mochten toekennen en op wat zij hierover redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1] De letterlijke tekst van de contractsbepaling is daarbij van belang, maar ook wat partijen voorafgaand of bij het sluiten van de overeenkomst hebben besproken.
4.8.
De rechtbank legt de bepaling zo uit dat de duur van de aanspraak op alimentatie wordt bepaald op basis van de periode dat partijen daadwerkelijk hebben samengewoond. Niet aangevoerd is dat partijen voorafgaand aan of bij het sluiten van de samenlevingsovereenkomst met elkaar hebben gesproken over de invulling van “samenwoning” in de zin van artikel 15. In de samenlevingsovereenkomst zelf is “samenwoning” ook niet nader gespecificeerd als beperkt tot de periode na het aangaan van de samenlevingsovereenkomst, terwijl de aanhef van de samenlevingsovereenkomst juist vermeldt dat partijen al sinds 1 september 2009 samenwonen. Tegenover de letterlijke betekenis van het woord samenwoning heeft [gedaagde] ook overigens onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot de uitleg dat voor de berekening van de duur van de alimentatie alleen de periode na het tekenen van de samenlevingsovereenkomst moet worden meegenomen.
4.9.
De rechtbank zal de looptijd van de alimentatieverplichting ook niet matigen. [gedaagde] heeft verzocht dit te doen op basis van de redelijkheid en billijkheid, maar heeft daarbij onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om zijn beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te kunnen rechtvaardigen. De wetswijziging van artikel 1:157 BW per 1 januari 2020 is daarvoor niet voldoende. Dit artikel is niet van toepassing op (voormalig) samenwoners. Dat er reden is dit artikel analoog toe te passen is door [gedaagde] niet voldoende onderbouwd. Dat partijen, als door [gedaagde] gesteld, in het verleden mogelijk zijn aangehaakt bij de toen wettelijke termijn van twaalf jaar, maakt niet dat de toen gemaakte afspraak met de wijziging van de wettelijke termijn automatisch wijzigt. Een dergelijke bedoeling blijkt niet uit de tekst van de wet en wordt door [eiser] ook betwist. Ook overigens heeft [gedaagde] niet voldoende omstandigheden en feiten aangedragen die maken dat toepassing van het door partijen overeengekomen artikel 15 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Bewijsopdracht aan [gedaagde]
4.10.
Gelet op het voorgaande en het bewijsaanbod van [gedaagde] wordt [gedaagde] opgedragen om bewijs te leveren dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] met de betaling van € 30.000,- de alimentatieverplichting uit de samenlevingsovereenkomst van [gedaagde] tegenover [eiser] zou afkopen.
4.11.
Als [gedaagde] slaagt in het leveren van bewijs dan komt vast te staan dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] de alimentatieverplichting zal afkopen voor € 30.000,-, aan welke afspraak [gedaagde] uitvoering heeft gegeven door € 30.000,- over te maken aan [eiser]. In dat geval zal [eiser] geen aanspraak (meer) kunnen maken op verdere vergoeding ten aanzien van de partneralimentatie op basis van artikel 15 van de samenlevingsovereenkomst en zal de vordering van [eiser] in conventie worden afgewezen.
In voorwaardelijke reconventie
4.12.
Nu de rechtbank in conventie nog niet heeft beslist op de vraag of [eiser] aanspraak kan maken op partneralimentatie is de voorwaarde voor de reconventionele vordering van [gedaagde] vooralsnog niet ingetreden. De rechtbank ziet echter aanleiding om, uit het oogpunt van proceseconomie en efficiëntie, mee te delen dat bij toewijzing van de vordering van [eiser] de tegenvordering van [gedaagde] zal worden afgewezen. De rechtbank licht dit hierna toe.
4.13.
[gedaagde] legt aan zijn tegenvordering ten grondslag dat hij het bedrag van € 30.000,- in oktober 2022 onverschuldigd heeft betaald als de vrouw alsnog aanspraak kan maken op partneralimentatie, omdat een rechtsgrond voor die betaling in dat geval ontbreekt. [eiser] betwist dat de betaling zonder rechtsgevolg door [gedaagde] is verricht.
4.14.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn stelling dat de betaling van € 30.000,- onverschuldigd is geweest als [eiser] recht heeft op alimentatie. Tussen partijen is niet in geschil dat zij zijn overeengekomen dat [gedaagde] in het kader van de afwikkeling van het samenwonen € 30.000 aan [eiser] zou betalen. Ook als [eiser] aanspraak heeft op alimentatie blijft deze overeenkomst onverkort bestaan. De verplichting € 30.000,- te betalen volgt uit deze overeenkomst. Anders dan [gedaagde] stelt is die betaling, ook bij toewijzing van de vordering van [eiser], dus niet zonder rechtsgrond gedaan.
Vervolg van de procedure
4.15.
Partijen moeten er rekening mee houden dat de rechtbank aansluitend aan een eventueel gepland getuigenverhoor een mondelinge behandeling kan houden om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun standpunten nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zij moeten daarom in persoon op de getuigenverhoren verschijnen.
4.16.
Bij het oproepen van de getuigen moet er rekening mee worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven.
4.17.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
In conventie
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat partijen een afspraak hebben gemaakt dat [gedaagde] (ook) de alimentatieverplichting uit de samenlevingsovereenkomst zou afkopen door betaling van € 30.000,-,
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 25 september 2024voor uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel,
5.3.
bepaalt dat, als [gedaagde] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen,
5.4.
bepaalt dat, als [gedaagde]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden
oktober 2024tot en met
mei 2025dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank, in het gerechtsgebouw te Haarlem, Jansstraat 81,
5.6.
bepaalt dat [gedaagde] uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moet toesturen,
In conventie en in voorwaardelijke reconventie
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. Hoogkamer en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2024.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex-maatstaf)