ECLI:NL:RBNHO:2024:8578

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
21 augustus 2024
Zaaknummer
WM 24-30, 24-60 en 24-61
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete geslotenverklaring Oostzaan; bevoegdheid gemeente om boete op te leggen aan kentekenhouder

In deze zaak heeft de gemeente Oostzaan een bestuurlijke boete opgelegd aan betrokkenen voor het overtreden van een geslotenverklaring. Betrokkenen hebben hiertegen beroep aangetekend. De kantonrechter heeft in een eerdere uitspraak op 25 juni 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:6435) al geoordeeld dat de gemeente niet bevoegd was om deze boete op te leggen. De gemeente heeft in haar reactie gesteld dat de boete aan de daadwerkelijke overtreder wordt opgelegd, maar de kantonrechter heeft deze stelling verworpen. De boetes zijn opgelegd aan de kentekenhouder van het voertuig, zonder dat vastgesteld is wie de feitelijke bestuurder was. De kantonrechter concludeert dat artikel 154b van de Gemeentewet geen wettelijke grondslag biedt voor het opleggen van een boete aan de kentekenhouder voor het negeren van een geslotenverklaring. De gemeente Oostzaan heeft ook niet aangetoond dat er een andere wettelijke basis is voor het opleggen van de boete. De kantonrechter vernietigt daarom de beschikkingen waarbij de boetes zijn opgelegd en kent een proceskostenvergoeding toe aan betrokkenen. De uitspraak bevestigt dat de gemeente niet bevoegd is om dergelijke boetes op te leggen en dat de betrokkenen recht hebben op terugbetaling van eventueel betaalde zekerheid.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknummer : WM VERZ 24-30, WM VERZ 24-60 en WM VERZ 24-61
CJIB-nummer : [cjib-nr. 1] , [cjib-nr. 2] en [cjib-nr. 3]
Uitspraakdatum : 20 augustus 2024
Uitspraak op een beroep tegen een bestuurlijke boete op grond van artikel 154b van de Gemeentewet
in de zaak van
naam : [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3]
woonplaats : [woonplaats 1] en [woonplaats 2] (hierna te noemen: betrokkenen)
gemachtigde : mr. I.N.D.J. Rissema, Bezwaartegenverkeersboetes.nl te Dordrecht.

De zaak in het kort

In deze zaak heeft de gemeente Oostzaan een (bestuurlijke) boete opgelegd voor een overtreding van het verbod op sluipverkeer. Betrokkenen zijn het daar niet mee eens. De kantonrechter heeft in een uitspraak van 25 juni 2024 (ECLI:NL:RBNHO:2024:6435) als voorlopig oordeel gegeven dat de gemeente Oostzaan niet bevoegd was om de boete op te leggen en partijen de gelegenheid gegeven daarop te reageren. De reactie van partijen heeft de kantonrechter niet tot een ander oordeel gebracht. De beschikkingen waarbij de bestuurlijke boetes zijn opgelegd, worden daarom vernietigd.
1. De verdere beoordeling
1.1.
De kantonrechter verwijst voor het verloop van de procedure naar de uitspraak in deze zaken van 25 juni 2024 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, met nummer ECLI:NL:RBNHO:2024: 6435).
1.2.
In de uitspraak van 25 juni 2024 is als voorlopig oordeel gegeven dat de gemeente Oostzaan niet bevoegd was om de boetes op te leggen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren en dat hebben zij gedaan met brieven van 23 juli 2024.
1.3.
De kantonrechter ziet in de reactie van partijen geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de uitspraak van 25 juni 2024 is gegeven. Dat wordt hierna toegelicht.
artikel 154b van de Gemeentewet geeft geen bevoegdheid om een boete op te leggen aan een kentekenhouder van een motorvoertuig voor overtreding van een geslotenverklaring
1.4.
De kantonrechter is in de uitspraak van 25 juni 2024 tot de conclusie gekomen dat artikel 154b van de Gemeentewet geen grondslag biedt voor het opleggen van een boete aan een kentekenhouder, in ieder geval niet waar het gaat om overtreding van een geslotenverklaring zoals hier aan de orde.
1.5.
De gemeente Oostzaan heeft in haar reactie gesteld dat de boete wordt opgelegd aan de daadwerkelijke overtreder en dat het opleggen van de boete aan de kentekenhouder slechts een kwestie van uitvoering is. Verder heeft de gemeente Oostzaan opgemerkt dat niet in geschil is dat de kentekenhouder in dit geval ook de overtreder is en dat de kantonrechter niet gehouden is om buiten het geschil te onderzoeken of de kentekenhouder de daadwerkelijke overtreder is. Verder meent de gemeente Oostzaan dat artikel 154b van de Gemeentewet wel een wettelijke grondslag biedt voor het opleggen van een boete aan de kentekenhouder.
1.6.
De gemeente Oostzaan kan niet worden gevolgd in deze reactie.
1.7.
De boetes zijn in dit geval onmiskenbaar opgelegd aan de kentekenhouder van het voertuig. Dat kan ook niet anders, omdat de gedraging is vastgesteld op basis van een foto van het voertuig en het kenteken daarvan, zonder dat daarop is te zien wie feitelijk de bestuurder is van het voertuig. Er is ook niet vastgesteld wie feitelijk de bestuurder en overtreder was. En een kentekenhouder is niet per definitie de daadwerkelijke overtreder.
1.8.
De stelling van de gemeente Oostzaan dat niet in geschil is dat de kentekenhouder in dit geval ook de overtreder is en dat de kantonrechter niet gehouden is om buiten het geschil te onderzoeken of de kentekenhouder de daadwerkelijke overtreder is, treft geen doel. Betrokkenen hebben aan de orde gesteld dat er geen wettelijke grondslag is voor het opleggen van de boete en dat de gemeente niet bevoegd is om een boete op te leggen. Dat betekent dat de kantonrechter ook moet beoordelen of artikel 154b van de Gemeentewet een wettelijke grondslag biedt om de boete aan de kentekenhouder op te leggen.
1.9.
Er is een wettelijke grondslag nodig voor het opleggen van een boete aan een kentekenhouder van een voertuig, in plaats van aan de daadwerkelijke overtreder. Zonder een wettelijke grondslag kan geen boete worden opgelegd aan de kentekenhouder, zoals ook is uiteengezet in de uitspraak van 25 juni 2024. Zo’n wettelijke grondslag staat in artikel 5 van de Wahv. Maar die wettelijke grondslag staat niet in artikel 154b van de Gemeentewet, in ieder geval niet waar het gaat om de mogelijkheid om een boete op te leggen aan een kentekenhouder voor het negeren van een geslotenverklaring. Bij het ontbreken van een dergelijke wettelijke grondslag kan dus geen boete worden opgelegd aan de kentekenhouder. Het maakt daarbij niet uit of (achteraf) al dan niet is gebleken dat de kentekenhouder ook de daadwerkelijke overtreder is.
artikel 154b van de Gemeentewet geeft ook geen bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen in het kader van verkeershandhaving
1.10.
Verder is de kantonrechter in de uitspraak van 25 juni 2024 tot de conclusie gekomen dat artikel 154b van de Gemeentewet ook in het kader van verkeershandhaving geen bevoegdheid geeft om een bestuurlijke boete op te leggen voor de overtreding van een geslotenverklaring van de Kerkstraat of een andere daartoe aangewezen weg.
1.11.
In de reactie van de gemeente Oostzaan wordt gesteld dat de door de kantonrechter aangehaalde wetgeschiedenis niet bepalend is voor de uitleg van artikel 154b van de Gemeentewet en dat er het nodige valt af te dingen op de door de wetgever gegeven argumenten.
1.12.
De reactie van de gemeente Oostzaan brengt de kantonrechter niet tot een ander oordeel dan in de uitspraak van 25 juni 2024 is neergelegd. Bij de uitleg van de reikwijdte en strekking van artikel 154b van de Gemeentewet komt ook betekenis toe aan de wetgeschiedenis en de bedoeling van de wetgever. Die bedoeling blijkt uit de door de kantonrechter aangehaalde passages in de wetsgeschiedenis, namelijk dat artikel 154b lid 1 niet is beoogd als grondslag voor het opleggen van boetes in het kader van verkeershandhaving. Aan die bedoeling doet niet af dat er discussie mogelijk is over de argumenten van de wetgever.
artikel 2:47b van de APV en de Verordening bestuurlijke boete waarmee overtreding van dat artikel kan worden beboet, zijn ook in strijd met de Wegenverkeerswet 1994 en het RVV 1990
1.13.
In de uitspraak van 25 juni 2024 is ook geoordeeld dat artikel 2:47b van de APV en de Verordening bestuurlijke boete onverbindend en dus ongeldig zijn, omdat die bepalingen hetzelfde onderwerp hebben als artikel 2 lid 1 van de Wahv en feitcode R553b van de bijlage bij de Wahv.
1.14.
De gemeente Oostzaan heeft aangevoerd dat dit oordeel onjuist is, omdat de APV en de Verordening bestuurlijke boete berust op een wet in formele zin, te weten artikel 154b van de Gemeentewet, en omdat geen sprake is van hetzelfde onderwerp of motief.
1.15.
De kantonrechter volgt de gemeente Oostzaan hierin niet. Zoals hiervoor en in de uit-spraak van 25 juni 2024 is overwogen, biedt artikel 154b van de Gemeentewet geen wettelijke grondslag voor het opleggen van de boetes. Verder staat vast dat de boetes zijn opgelegd voor overtreding van een geslotenverklaring, dat wil zeggen het gebruiken van een weg met het bord C6 door een bestuurder van een motorvoertuig. Dat is geregeld in de Wahv, de Wegenverkeerswet 1994 en het RVV 1990, waarmee ook een uitputtende regeling is beoogd. Overigens geldt dat de gemeente Oostzaan de geslotenverklaring heeft ingesteld vanwege het tegengaan van sluipverkeer, zoals ook door de gemeente Oostzaan op de zitting is bevestigd, en dat is niet anders geworden op het moment dat de gemeente Oostzaan die geslotenverklaring is gaan handhaven op basis van de Gemeentewet. Zowel het onderwerp als het motief van de geslotenverklaring zijn dus gelijk en zijn al geregeld in de Wahv, de Wegenverkeerswet 1994 en het RVV 1990.
artikel 2:47b van de APV is ook in strijd met het stelsel van de Wegenverkeerswet 1994
1.16.
De kantonrechter blijft bij het oordeel dat artikel 2:47b van de APV, in samenhang met het Aanwijzingsbesluit 2022, een te algemeen en te diep in het normale verkeer op de wegen ingrijpend verbod oplevert, en dat dit artikel daarom onverbindend is wegens strijd met de Wegenverkeerswet 1994.
1.17.
De gemeente Oostzaan vindt de verwijzing door de kantonrechter naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 1978 onbegrijpelijk, omdat een geslotenverklaring in die zaak juist wel werd toegestaan. [1] Dat standpunt berust op een onjuiste lezing van die uitspraak. Uit de uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat de rechtbank de betreffende APV-bepaling onverbindend heeft geacht en dit oordeel is in stand gelaten door de Hoge Raad. De door de gemeente Oostzaan genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is niet relevant, omdat het in die uitspraak ging om de toetsing van een verkeersbesluit, en niet om de toetsing van verbod in een APV. [2]
1.18.
De stelling van de gemeente Oostzaan dat een ontheffing kan worden verleend van het verbod van artikel 2:47b van de APV, doet er niet aan af dat sprake is van een omvangrijk en ingrijpend verbod, omdat het gebruikers van een motorvoertuig vijf uur per dag wordt verboden om op reguliere (werk)tijden overdag normaal gebruik te maken van alle doorgaande toegangswegen overeenkomstig de bestemming ervan.
de conclusie
1.19.
De conclusie van de kantonrechter blijft dus dat de gemeente Oostzaan niet bevoegd is om een bestuurlijke boete op te leggen voor de overtreding van de geslotenverklaring van de Kerkstraat en de andere aangewezen wegen, en dat artikel 2:47b van de APV en de bepaling in de Verordening bestuurlijke boete waarmee overtreding van dat artikel kan worden beboet, onverbindend en dus ongeldig zijn, en daarom door de gemeente niet mogen worden gebruikt voor handhaving.
1.20.
De boetes zijn dan ook ten onrechte opgelegd. Dat betekent dat het beroep tegen de beslissingen van de gemeente Oostzaan gegrond is en dat die beslissingen worden vernietigd. Het beroep tegen de beschikkingen waarbij de boetes zijn opgelegd, is ook gegrond en die beschikkingen worden eveneens vernietigd.
1.21.
Voor zover door betrokkenen al zekerheid is betaald, zal worden bepaald dat de gemeente Oostzaan die zekerheid moet terugbetalen.
de bevoegdheid van Cosensus
1.22.
Namens betrokkenen is in hun reactie nog aangevoerd dat Cosensus niet bevoegd was om de boetes op te leggen en dat de kantonrechter op dat argument niet is ingegaan in de uitspraak van 25 juni 2024.
1.23.
De kantonrechter constateert dat uit de beschikkingen waarbij de boetes zijn opgelegd, blijkt dat die boetes aan betrokkenen zijn opgelegd door de gemeente Oostzaan. Uit die beschikkingen kan wel worden afgeleid dat Cosensus (belasting)werkzaamheden uitvoert voor de gemeente Oostzaan, maar niet dat Cosensus die boetes oplegt.
de proceskosten
1.24.
Het verzoek om een proceskostenvergoeding wordt toegewezen, omdat betrokkenen gelijk krijgen. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zullen die kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 1.499,00. Daarbij is voor de procedure bij de gemeente Oostzaan een proceskostenvergoeding bepaald van € 624,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting, wegingsfactor 0,5, en een waarde per punt van € 624,00) en voor de procedure bij de kantonrechter een proceskostenvergoeding van € 875,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen bij de zitting, wegingsfactor 0,5, en een waarde per punt van € 875,00). Verder wordt voor deze drie zaken één proceskostenvergoeding toegekend, omdat deze zaken moeten worden beschouwd als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De uitspraak

De kantonrechter:
‒ verklaart het beroep tegen de beslissingen van de gemeente Oostzaan gegrond en vernietigt die beslissingen;
‒ verklaart het beroep tegen de beschikkingen waarbij de boetes zijn opgelegd gegrond en vernietigt die beschikkingen;
‒ bepaalt dat de gemeente Oostzaan het bedrag dat betrokkenen als zekerheidstelling hebben betaald, aan betrokkenen terugbetaalt;
‒ veroordeelt de gemeente Oostzaan tot het vergoeden van de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 1.499,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier, en in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter
Tegen deze uitspraak kan op grond van artikel 154k lid 2 van de Gemeentewet, in verbinding met artikel 14 Wahv, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, binnen zes weken na de hieronder vermelde dag van toezending. Hoger beroep is in beginsel alleen mogelijk als de boete in de uitspraak is bepaald op een bedrag van meer dan € 110,00. Het beroepschrift moet worden verzonden aan de afdeling Kanton van de rechtbank Noord-Holland, Postbus 251, 1800 BG Alkmaar. De wet gaat uit van een geheel schriftelijke procedure in hoger beroep, tenzij door u bij het beroepschrift uitdrukkelijk om een mondelinge behandeling van de zaak is verzocht.
Het instellen van hoger beroep per e-mail is niet mogelijk.
Datum toezending:

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juni 1978, gepubliceerd in NJ 1979/38 (
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, gepubliceerd op www. rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:RVS:1996:AN5176.