Beoordeling van het geschil
Verordening (EG) nr. 616/2007
“Artikel 4
(…)
6. De certificaten verplichten tot invoer uit het aangegeven land (…)”
Verordening (EU) nr. 1306/2013
“Artikel 66
Zekerheden
1. In de in de sectorale landbouwwetgeving voorgeschreven gevallen eisen de lidstaten dat een zekerheid wordt gesteld als verzekering dat een bepaald bedrag wordt betaald of verbeurd aan een bevoegde autoriteit, indien een bepaalde verplichting in het kader van de sectorale landbouwwetgeving niet wordt nagekomen.
2. Behalve in geval van overmacht wordt deze zekerheid geheel of gedeeltelijk verbeurd wanneer een bepaalde verplichting niet of slechts ten dele wordt nagekomen.”
Verordening (EU) nr. 907/2014:
“Artikel 23
Verbeuren van de zekerheid
1. De in artikel 66, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 bedoelde verplichting is de eis om een handeling te verrichten of zich daarvan te onthouden, die van fundamentele betekenis is voor de doelstellingen van de verordening waarbij deze eis wordt opgelegd.
3. Indien de nakoming van een verplichting aan een bepaalde termijn is gebonden en de verplichting pas na die termijn is nagekomen, wordt de zekerheid verbeurd.
Verordening (EU) nr. 908/2014:
“Artikel 50
Termijnen in geval van overmacht
1. Dit artikel is van toepassing wanneer in een specifieke verordening ernaar verwezen wordt.
2. Een verzoek om erkenning van een geval van overmacht is niet ontvankelijk indien de bevoegde autoriteit dit later ontvangt dan dertig kalenderdagen na:
a)
de datum waarop de bevoegde autoriteit de marktdeelnemer in kennis heeft gesteld van de vastgestelde niet-nakoming van de betrokken verplichting als bedoeld in artikel 23, lid 2, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 907/2014, het verstrijken van de termijn voor nakoming van de betrokken verplichting als bedoeld in artikel 23, lid 3, van die verordening, of het verstrijken van de termijn voor overlegging van het bewijs van nakoming van de betrokken verplichting als bedoeld in artikel 23, lid 4, van die verordening; (…)”
Verordening (EU) 2016/1239:
“Artikel 16
Overmacht
1. De bevoegde autoriteit van de lidstaat die het certificaat of uittreksel heeft afgegeven, kan, rekening houdend met artikel 50 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 908/2014 van de Commissie een geval van overmacht erkennen en besluiten:
a)
hetzij tot de annulering van de in artikel 14, lid 1, van de onderhavige verordening bedoelde verplichting om de op het certificaat vermelde producten en de op het certificaat vermelde hoeveelheid tijdens de geldigheidsduur van het certificaat in het vrije verkeer te brengen of uit te voeren, waarbij dan de zekerheid wordt vrijgegeven, hetzij tot de verlenging van de geldigheidsduur van het certificaat met de termijn die op grond van alle ter zake dienende omstandigheden nodig wordt geacht, zonder dat hierbij een termijn van 180 dagen na afloop van de oorspronkelijke geldigheidsduur van het certificaat wordt overschreden;
b)
hetzij tot de verlenging van de periode voor de indiening van het bewijs dat producten in het vrije verkeer zijn gebracht of uitgevoerd, als bedoeld in artikel 14, lid 6, van de onderhavige verordening, binnen de in dat artikel vastgestelde grenzen, zonder over te gaan tot gedeeltelijke verbeurdverklaring van de zekerheid.
Een krachtens punt a) genomen besluit geldt uitsluitend voor de hoeveelheid producten die als gevolg van het geval van overmacht niet in het vrije verkeer kon worden gebracht, respectievelijk uitgevoerd. (…)”
11. Eiseres stelt dat zij tijdig een telefonisch beroep op overmacht heeft gedaan. Verweerder heeft erop gewezen dat het gestelde telefoongesprek niet bekend is bij de desbetreffende medewerker en dat bovendien telefonisch slechts algemene informatie wordt verstrekt. Eiseres, op wie in deze de bewijslast rust, heeft haar stelling tegenover deze gemotiveerde weerspreking niet aannemelijk gemaakt. De verklaring van 10 december 2021 van [bedrijf] B.V. is daarvoor onvoldoende omdat, wat daar verder ook van zij, daaruit slechts volgt dat kennelijk in algemene termen over overmacht zou zijn gesproken. Met name zijn geen specifieke certificaten genoemd en is geen specifieke overmachtsituatie benoemd. Dit klemt temeer nu beide overmachtsituaties waar eiseres zich in bezwaar op beroept ten tijde van het gestelde telefoongesprek al hadden plaatsgevonden, terwijl het invoercertificaat nog geldig was.
12. Eiseres heeft zich in bezwaar beroepen op situaties van overmacht en gesteld dat verweerder beleidsvrijheid toekomt om te beslissen op het hierin te lezen beroep op overmacht, ook al is dat ingediend buiten de termijn van 30 dagen zoals genoemd in artikel 50 van Verordening (EU) nr. 908/2014. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat genoemd artikel 50 hiertoe geen ruimte biedt, nu daarin wordt bepaald dat een verzoek om erkenning van een geval van overmacht niet ontvankelijk is indien de bevoegde autoriteit dit later ontvangt dan 30 kalenderdagen na afloop van de geldigheid van het invoercertificaat. De rechtbank leest in deze bepaling niet de mogelijkheid voor verweerder om een buiten de termijn van 30 dagen ontvangen beroep op overmacht in behandeling te nemen.
13. Nu eiseres niet tijdig een beroep op overmacht heeft gedaan en voor het overige geen gronden heeft aangevoerd, heeft verweerder de zekerheid van eiseres terecht verbeurdverklaard. Het beroep van eiseres dient ongegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
14. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 5 oktober 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op
16 januari 2024. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond vier maanden. Daarmee correspondeert in beginsel een vergoeding van immateriële schade van € 500.
15. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaken van vier andere eiseressen. Iedere eiseres heeft een zelfstandig recht op schadevergoeding. Een gezamenlijke behandeling van de zaken kan echter een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat een matiging van de aan iedere eiseres toekomende vergoeding aan de orde is. Dit kan alleen wanneer sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (Hoge Raad 6 oktober 2023, nr. 20/04304, ECLI:NL:HR:2023:1368, r.o. 2.2.2). De rechtbank ziet aanleiding om de aan eiseres toe te kennen vergoeding te matigen. De zaken van de vijf eiseressen hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, zijn gezamenlijk behandeld, en uit de uittreksels van het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat vrijwel alle eiseressen dezelfde vennoten hebben (onder wie één van de eiseressen). Verder is de zekerheid in alle zaken gesteld door dezelfde rechtspersoon. De veronderstelde spanning en frustratie in de verschillende zaken wordt derhalve slechts ondervonden door deze twee vennoten respectievelijk degene die de zekerheid heeft gesteld, zodat de rechtbank de vergoeding van € 500 evenredig zal verdelen over de vijf eiseressen. In de andere zaken zijn de bezwaarschriften door verweerder ontvangen op 5 oktober 2021 dan wel 10 november 2021 zodat er geen aanleiding is een langere termijnoverschrijding in aanmerking te nemen. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 100 aan eiseres.
Proceskosten en griffierecht
16. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op afgerond € 329 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875, een factor 1,5 voor de zes samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526)). Een evenredige verdeling van dit bedrag over de vijf eiseressen leidt tot een proceskostenvergoeding aan eiseres van afgerond € 66.