ECLI:NL:RBNHO:2024:7533

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
HAA 24/3493
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake weigering maatwerkvoorziening opvang op grond van de WMO

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 17 juli 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verzoekster, een 38-jarige vrouw van Surinaamse afkomst, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, dat haar aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) had afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster zelfredzaam is en niet tot de doelgroep van de Wmo behoort.

Verzoekster is in december 2023 met haar zoon naar Nederland gekomen en heeft sindsdien verschillende tijdelijke verblijven gehad. Na een melding van de politie is zij en haar zoon in noodopvang geplaatst. De gemeente heeft onderzoek gedaan naar haar situatie en geconcludeerd dat zij in staat is om zelf onderdak te regelen. De voorzieningenrechter bevestigt deze conclusie en stelt dat er geen verplichting bestaat voor de gemeente om haar en haar zoon in de maatschappelijke opvang te plaatsen, aangezien verzoekster zelfredzaam is en geen significante beperkingen heeft.

De voorzieningenrechter wijst erop dat de Wmo is bedoeld voor mensen die niet zelfredzaam zijn door beperkingen. Verzoekster heeft geen bewijs geleverd dat zij niet in staat is om zelf voor haar en haar zoon te zorgen. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van verzoekster en haar zoon niet opwegen tegen het publieke belang van het efficiënt besteden van schaarse middelen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen, en de noodopvang hoeft niet te worden verlengd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 24/3493

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats 1] , verzoekster

(gemachtigde: mr. C.G.M. de Groot),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder
(gemachtigden: mr. R. Mulder-Lekkerkerker en mr. Ph. Arnold).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster hangende haar bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2024 tot weigering van een maatwerkvoorziening opvang vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de beëindiging van de (nood)opvang per 8 juli 2024.
1.2.
Verweerder heeft op 4 juli 2024 (telefonisch) toegezegd de opvang te verlengen totdat het verzoek om voorlopige voorziening op zitting is behandeld. Dit is per e-mail op 5 juli 2024 door verweerder aan verzoekster laten weten.
1.3.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Hierin is onder meer toegezegd dat de opvang zal worden verlengd tot 15 juli 2024.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster, de gemachtigden van verweerder en [naam 1] , medewerker van het Sociaal Wijkteam (SWT).

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Verzoekster is 38 jaar oud, is geboren in Suriname en heeft daar altijd gewoond. Verzoekster heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij heeft een zoon van ruim vier jaar oud, met een Nederlandse vader en de Nederlandse nationaliteit en een dochter van zeven jaar oud. Verzoekster heeft een opleiding gevolgd in Suriname en had daar een baan en een huurhuis. Zij heeft deze opgezegd, heeft haar dochter ondergebracht bij een familielid en is in december 2023 met haar zoon naar Nederland gekomen. Zij had een visum van 90 dagen en heeft haar retourticket laten verlopen. De vader van haar zoon wil geen contact en wil/kan, volgens verzoekster, financieel niet bijdragen of onderdak bieden. Hij heeft zijn eigen gezin, die van zijn zoon niet op de hoogte is.
Zij heeft vervolgens 4,5 maand in Rotterdam verbleven, waar haar zoontje vanaf januari 2024 ook naar school is geweest. Vervolgens heeft zij, naar eigen zeggen, 1,5 maand in Amsterdam bij iemand op een kamer verbleven en via deze eigenaar is zij in Zaandam op de Westzijde terecht gekomen, waar vooral Nigeriaanse mannen verbleven. Na een nachtje heeft zij zich op 16 mei 2024 bij het wijkteam gemeld omdat zij daar niet wilde verblijven. Die heeft haar geadviseerd zich bij de IND te melden.
Verzoekster is vervolgens weer terug gegaan naar Amsterdam. Op 4 juni 2023 moest zij, naar eigen zeggen, daar weer vertrekken, waarna zij weer naar het adres in Zaandam is vertrokken.
2.2.
Op 6 juni 2024 is de politie op dit verblijfadres binnengevallen, waarna verzoekster en haar zoontje zijn overgedragen aan de GGD en Veilig Thuis. Die hebben melding gemaakt bij verweerder, waarna verzoekster en haar zoontje door verweerder, gedurende het onderzoek naar een mogelijke maatwerkvoorziening op grond van de Wmo, voor nood geplaatst zijn in het hotel ‘ [naam 2] ’ in [plaats 2] . Verzoekster heeft een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER ingediend bij de IND. Zij heeft een verzoek tot gezinshereniging gedaan op grond van het Chavez verdrag. Op 14 juni 2024 heeft de IND laten weten dat zij vanaf 5 juni 2024 procedureel rechtmatig verblijf in Nederland heeft op basis van artikel 8, onder e, van de VW 2000. Naar verwachting zal een definitief besluit hierover in december 2024 worden genomen.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens onderzoek verricht. Dit heeft bestaan uit gesprekken met de bij verzoekster betrokken instanties zoals, het Sociaal Wijkteam, Veilig Thuis, het Wereldhuis, Stedelijke Toegang Zaanstad en IHUB/Altra familiezorg en gesprekken met verzoekster. Gesprekken met de neef in Rotterdam, de eigenaar in Amsterdam en Zaandam en met de vader van de zoon hebben niet plaatsgevonden, omdat verzoekster deze informatie niet heeft verstrekt.
2.4.
Op 18 juni 2024 is er een ondersteuningsplan opgesteld. Hierin zijn analyses met betrekking tot de verschillende leefgebieden beschreven. Geconcludeerd is dat, hoewel de situatie van verzoekster niet gemakkelijk is, haar problematiek vooral gericht is op het vinden van huisvesting en werk. Verzoekster is volledig zelfredzaam in haar ADL en er zijn geen lichamelijke of psychische beperkingen die haar zelfredzaamheid in de weg staan. Gelet op haar opleiding en achtergrond is zij in staat om haar eigen leven te organiseren, mits er inkomen is en op korte termijn huisvesting. Verzoekster is niet passend in de maatschappelijke opvang vanwege haar zelfredzaamheid op de meeste levensgebieden.
In het belang van een stabiele, veilige basis voor haar zoon wordt een warme overdracht aan Rotterdam gedaan. Hier was het langste verblijf, de school in Rotterdam heeft een zorgplicht en het heeft voorkeur haar zoon niet te veel wisselingen te laten maken.
2.5.
Op 24 juni 2024 heeft de afdeling Wmo van de gemeente Rotterdam, na de casus te hebben bestudeerd, aan verweerder laten weten dat het geen casus is voor de maatschappelijk opvang Rotterdam. Hieraan is – samengevat – ten grondslag gelegd dat verzoekster zelfredzaam is en daarmee niet tot de doelgroep van de Wmo behoort. Verder is het nog maar de vraag of aan verzoekster een verblijfsvergunning zal worden verstrekt. Hierbij is aangegeven dat er pas een verwijzing in het kader van de landelijke toezegging aan de orde kan zijn als er eerst is vastgesteld dat iemand doelgroep is voor de maatschappelijke opvang. In Rotterdam heeft verzoekster slechts een negatief netwerk en de zoon gaat naar school waar verzoekster op dat moment verblijft. Er is gelet hierop volgens de afdeling Wmo van de gemeente Rotterdam geen enkele gemeente in Nederland beter dan de meldingsgemeente. Dat is Zaandam.
2.6.
Verweerder heeft bij het primaire besluit aan verzoekster geen maatwerkvoorziening voor opvang op grond van de Wmo toegekend omdat zij
– samengevat – zelfredzaam is en niet gebonden is aan de gemeente Zaanstad. De belangen van verzoekster en haar zoon leiden niet tot een ander oordeel. Verzoekster is in staat gebleken zelf verblijf te regelen en heeft zichzelf in de huidige situatie gebracht.
Er is verder sprake van een liefdevolle band tussen verzoekster en haar zoon en verzoekster voorziet in de basisbehoeften. Haar zoon mist zijn zusje. Hij heeft geen significante band met zijn Nederlandse vader. Suriname biedt een stabieler sociaal netwerk. Indien verzoekster een verblijfsvergunning krijgt, zal zij vanuit Suriname eerst een verblijfsadres moeten organiseren, zodat zij zich kan inschrijven en een BSN kan aanvragen. Volgens verweerder vloeit er geen verplichting voort uit artikel 8 van het EVRM om verzoekster en haar zoon toe te laten tot de maatschappelijke opvang dan wel van woonruimte te voorzien. De positieve verplichting van de overheid om het recht op privé leven te beschermen gaat niet zo ver dat op de overheid een zorgplicht rust om onderdak en voorzieningen te bieden aan iemand die zelfredzaam moet worden geacht. De gedurende het onderzoek geboden noodopvang dienen verzoekster en haar zoon per 8 juli 2024 te verlaten.
2.7.
Verweerder heeft verzoekster na het primaire besluit aangeboden om in gesprek te gaan ter begeleiding bij de te nemen vervolgstappen. Dit wil zij niet.
2.8.
Verzoekster heeft op 3 juli 2024 tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Op 10 juli 2024 heeft verzoekster haar hierna te bespreken gronden aangevuld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoekster en haar zoon een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening aangezien zij hun opvanglocatie als gevolg van het bestreden besluit zullen moeten verlaten.
Redelijke kans van slagen bezwaar
5.1.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen en zal het bestreden besluit stand kunnen houden. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2.
De Wmo is bedoeld om mensen, die niet zelfredzaam zijn vanwege een beperking of vanwege chronische psychische of psychosociale problemen, een maatwerkvoorziening van maatschappelijke opvang te bieden. Het gaat dan bijvoorbeeld om iemand die schizofreen is en hulp nodig heeft, omdat hij vanwege zijn psychische klachten zich niet staande kan houden in de maatschappij. De gemeente heeft haar verantwoordelijkheid om in dat geval op grond van de Wmo opvang te bieden.
5.3.
Artikel 8, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gemeente Zaanstad (de Verordening) geeft de criteria om voor een maatwerkvoorziening in aanmerking te komen. Het tweede lid luidt als volgt:
Een cliënt komt in aanmerking voor een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemeen gebruikelijke voorzieningen of algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 5 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
5.4.
Op grond van artikel 8, vijfde lid van de Verordening kan verweerder besluiten dat een client niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening met betrekking tot zelfredzaamheid of participatie als hij van oordeel is dat een cliënt zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning redelijkerwijs van te voren had kunnen voorzien en met zijn beslissing had kunnen voorkomen.
Zorgvuldigheid onderzoek
6.
6.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Volgens haar zijn de bij het onderzoek op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) benodigde stappen niet herkenbaar doorlopen. Verder zijn de belangen van de zoon van verzoekster volgens haar niet in kaart gebracht en zijn deze niet inzichtelijk in de belangenafweging betrokken.
6.2.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder toereikend onderzoek verricht. Er is uitgebreid onderzoek verricht naar de omstandigheden van verzoekster en haar zoon. Uit het dossier volgt dat veel intern en extern overleg is geweest met de bij verzoekster betrokken instanties zoals, het Sociaal Wijkteam, Veilig Thuis, het Wereldhuis, Stedelijke Toegang Zaanstad en IHUB/Altra familiezorg. Er is een inzichtelijke analyse verricht op de verschillende van belang zijnde levensgebieden. Bij het onderzoek zijn ook zichtbaar de belangen van verzoekster en haar zoon in kaart gebracht. Dat daarbij informatie niet is betrokken, is niet gebleken. Voor zover er al informatie zou ontbreken komt dit naar voorlopig oordeel voor rekening en risico van verzoekster. Zij heeft immers, ondanks meermaals verzoek daartoe, geen informatie willen geven over haar netwerk in Nederland, haar verblijfadres/situatie in Rotterdam en Amsterdam en de vader van haar zoon.
Is er aanleiding voor twijfel aan de conclusie dat verzoekster zelfredzaam is?
7.
7.1.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat zij (in ieder geval tijdelijk) niet zelfredzaam kan worden geacht. Dit volgt volgens haar uit de omstandigheid dat zij geen inkomen heeft en zij samen met haar zoon op onveilige adressen heeft verbleven. Uit de (onverstandige) keuzes die zij heeft gemaakt, volgt volgens haar dat zij niet zelfredzaam is.
7.2.
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter moet verzoekster zelfredzaam worden geacht. Zij overweegt daartoe dat zij vanaf het moment dat zij in Nederland is ook daadwerkelijk tot drie keer toe in staat is gebleken, via haar netwerk en via het internet, onderdak te vinden voor zichzelf en haar zoon. Dat de adressen in Rotterdam en Amsterdam onveilig waren, is enkel gesteld. Dat verzoekster deze adressen moest verlaten, is eveneens enkel gesteld. Het is verweerder niet mogelijk gemaakt hier onderzoek naar te verrichten. Verzoekster heeft verder een (rechten)opleiding gevolgd en mag in Nederland aan het werk. Uit het onderzoek van verweerder volgt niet dat verzoekster niet in staat zou zijn om dit te (gaan) regelen. De door verzoekster genoemde omstandigheid dat zij in een vermeend drugspand zou zijn aangetroffen maakt nog niet dat zij om die reden niet zelfredzaam zou zijn. Overigens had verzoekster zelf aangegeven dat dit verblijfadres wel geschikt was voor haar en haar zoon. Er zijn geen andere feiten aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat zij niet zelfredzaam is.
7.3.
Het enkele feit dat verzoekster er (kennelijk) nog niet in geslaagd is om opnieuw woonruimte te vinden, leidt niet tot een ander oordeel. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2024 [1] , waarin is geoordeeld dat het niet zo is dat iemand die feitelijk niet in staat blijkt onderdak te organiseren, altijd in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening bestaande uit opvang. De Wmo 2015 behelst geen algemeen recht op onderdak voor daklozen, aldus de CRvB.
Verder is niet gebleken dat verzoekster er alles aan doet of heeft gedaan om woonruimte te vinden voor haar en haar zoon en een inkomen te verkrijgen. Uit hetgeen zij daar desgevraagd ter zitting over heeft verklaard, volgt dat zij vooral rekent op actie door derden. Uit de beschikbare informatie komt een beeld naar voren dat verzoekster pas acteert, wanneer het haar duidelijk wordt dat zij ergens niet meer kan blijven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het moment van het aanvragen van een verblijfsvergunning bij de IND. Maar ook uit de omstandigheid dat zij inmiddels al vijf weken in de noodopvang verblijft, zonder zich zichtbaar in te spannen om andere woonruimte of een inkomen te krijgen. De enkele stelling dat zij wel rondkijkt acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor een ander oordeel en vooralsnog ook weinig geloofwaardig. Van door verzoekster verrichte sollicitaties of zoekacties naar verblijfadressen is in zijn geheel niet gebleken.
7.4.
Aangezien verweerder zich naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoekster in staat moet worden geacht om zich te handhaven in de samenleving heeft verweerder vooralsnog terecht geweigerd een maatwerkvoorziening voor opvang op grond van de Wmo toe te kennen. Ook heeft verweerder als gevolg hiervan de noodopvang van inmiddels vijf weken niet hoeven verlengen.
Belangenafweging
8.
8.1.
Verzoekster doet een beroep op artikel 8 van het EVRM, artikel 3, artikel 6, tweede lid en artikel 27 van het IVRK en het VN-Comité voor de rechten van het kind. Hieruit volgt dat er een juist evenwicht moet zijn tussen de belangen van het individu om toegelaten te worden tot die opvang en de publieke belangen die betrokken zijn hij het met verstrekken van die opvang. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Volgens verzoekster hadden de belangen van haar en haar zoon ertoe moeten leiden dat aan haar een maatwerkvoorziening wordt toegekend dan wel de noodopvang niet zou worden beëindigd. Ter zitting heeft zij gesteld dat het in belang is van haar zoon om in Nederland naar school te gaan. Het onderwijs is Suriname is volgens haar niet toereikend. Volgens haar wil haar zoon niet terug naar Suriname.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat artikel 8 van het EVRM geen recht op woonruimte garandeert. Het artikel kan onder omstandigheden ook positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privéleven, waarbij kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht hebben op bescherming. Maar, uit dit artikel vloeit geen verplichting voort om verzoekster en haar zoon toch toe te laten tot de maatschappelijke (nood)opvang. Verzoekster is immers in staat gebleken om in onderdak te voorzien.
8.3.
De voorzieningenrechter ziet voorts vooralsnog geen grond voor het oordeel dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Ook hier geldt dat gebleken is dat verzoekster in staat is om in onderdak te voorzien en kennelijk over voldoende financiële middelen (heeft) beschikt. Verweerder heeft, onder meer, informatie van Veilig Thuis en de school waarop de zoon van verzoekster heeft gezeten bij de beoordeling betrokken.
Bij deze stand van zaken heeft verweerder het belang van verzoekster en haar zoon niet hoeven laten prevaleren boven het publieke belang om schaarse publieke middelen op een goede wijze te besteden aan degenen die daadwerkelijk ondersteuning behoeven.
Verweerder heeft aangeboden verzoekster te helpen met een terugkeer naar Suriname.
De voorzieningenrechter neemt in aanmerking dat verzoekster en haar zoon in Suriname een stabiele basis hebben. Er is daar familie en verzoekster had daar bovendien een baan en een woning. Vanuit daar kan dan de beslissing van het IND worden afgewacht en kunnen de nodige voorbereidingen voor eventuele terugkeer worden getroffen. Niet valt in te zien dat haar vierjarige zoontje baat zou hebben bij (langer) verblijf in een (nood)opvangsituatie in Nederland. Hij heeft geen band met zijn Nederlandse vader en zijn vader wil, zo heeft verzoekster verklaard, geen contact. Verder mist hij zijn zusje in Suriname en kan hij daar ook naar school.
Dat de school in Nederland voor een vierjarige op dit moment beter zou zijn dan in Suriname is niet aannemelijk gemaakt.

Conclusie en gevolgen

9. Omdat het besluit van verweerder naar verwachting in bezwaar stand zal kunnen houden en de belangen van verzoekster en haar zoon vooralsnog niet opwegen tegen het publieke belang wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Dat betekent dat de noodopvang van verzoekster en haar zoon niet hoeft te worden verlengd. Zoals ter zitting besproken geeft de voorzieningenrechter verweerder wel in overweging de opvang in ieder geval tot 19 juli 2024 voort te zetten, zodat verzoekster nog enkele dagen heeft om de benodigde vervolgstappen voor te bereiden. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van F. Voskamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.