ECLI:NL:RBNHO:2024:753

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
338280 / HA ZA 23-195
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwzaak met afwijzing van schadevergoeding en ontbinding van aannemingsovereenkomst

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een bouwgeschil tussen eisers, de opdrachtgevers, en gedaagde, de aannemer. De partijen hadden een aannemingsovereenkomst gesloten voor de verbouwing van de woning van eisers. Gedaagde heeft de overeenkomst ontbonden nadat eisers een factuur niet hadden betaald. De rechtbank oordeelt dat eisers tekort zijn geschoten in hun betalingsverplichting, waardoor gedaagde gerechtigd was de overeenkomst te ontbinden. De rechtbank stelt vast dat door de ontbinding wederzijdse ongedaanmakingsverbintenissen zijn ontstaan, maar de economische waarde van het werk van gedaagde kan niet worden vastgesteld, omdat eisers het werk door een andere aannemer hebben laten afmaken. Hierdoor zijn de vorderingen van gedaagde in reconventie, die betrekking hebben op een geldbedrag en schadevergoeding, afgewezen. Tevens heeft de rechtbank de door eisers gelegde conservatoire beslagen opgeheven. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. A.C. Haverkate op 24 januari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Alkmaar
Zaaknummer: C/15/338280 / HA ZA 23-195
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
wonend te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. S. Gadellaa te Bilthoven,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E.N. van Essen te Alkmaar.
De zaak in het kort
Partijen hebben een aanneemovereenkomst gesloten met betrekking tot de verbouwing van het woonhuis van [eisers] . [gedaagde] heeft zijn werkzaamheden neergelegd en de overeenkomst ontbonden nadat [eisers] de vijfde factuur van [gedaagde] niet hadden betaald. Partijen zijn het er niet over eens aan wie de impasse is te wijten. Partijen hebben over en weer geldvorderingen ingesteld.
De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat [eisers] tekort zijn geschoten in hun betalingsverplichting tegenover [gedaagde] en dat [gedaagde] de aanneemovereenkomst daarna mocht ontbinden. Daarom komt aan [eisers] geen schadevergoeding wegens wanprestatie toe. De ontbinding brengt met zich dat de door beide partijen verrichte prestaties ongedaan moeten worden gemaakt.
De prestatie van [eisers] is duidelijk, die bestaat namelijk uit de door hen aan [gedaagde] betaalde (termijn)bedragen. De prestatie van [gedaagde] |(het verrichte werk) kan naar zijn aard niet ongedaan worden gemaakt. Daarvoor treedt een vergoeding in de plaats die met de betalingen van [eisers] moet worden verrekend. De waarde van het werk van [gedaagde] op het moment van ontbinding van de overeenkomst kan echter niet meer worden bepaald. Dat komt doordat [eisers] een andere aannemer hebben ingeschakeld die de verbouwing inmiddels heeft afgerond. Hierdoor is een deskundige nu niet meer in staat om goed onderzoek te doen. De rechtbank kan voor de waardebepaling ook niet aanknopen bij de door [gedaagde] genoemde kosten. Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen welke bedragen tussen partijen moeten worden verrekend, en ook niet of aan [gedaagde] een bedrag wegens gederfde winst toekomt. De geldvorderingen van partijen worden daarom over en weer afgewezen.
Bij deze stand van zaken moeten de door [eisers] gelegde conservatoire beslagen ten laste van [gedaagde] worden opgeheven. De vordering die daarop is gericht wordt wel toegewezen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 oktober 2023;
- een viertal producties van de zijde van [eisers] , door de rechtbank ontvangen op
4 december 2023;
- de akte overlegging producties tevens houdende vermeerdering van eis namens [gedaagde] , door de rechtbank ontvangen op 6 december 2023;
- de mondelinge behandeling van 15 december 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] exploiteert een klussenbedrijf met de naam “Klussenbedrijf [gedaagde] ”.
2.2.
Op 2 juli 2021 hebben partijen een overeenkomst van aanneming van werk gesloten. [gedaagde] heeft de opdracht gekregen om het hoofdgebouw van de woning van [eisers] , gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning), te renoveren en een aanbouw te realiseren aan de achter- en zijkant van de woning voor een aanneemsom van € 222.371,- inclusief btw.
2.3.
Partijen zijn overeengekomen dat betaling van de aanneemsom als volgt zou plaatsvinden: 30% bij aanvang, 5 x 11% 1ste week van oktober 2021 tot en met februari 2022 en 15% bij oplevering. Daarnaast is overeengekomen dat het werk zou worden opgeleverd op 28 februari 2022 of eerder.
2.5.
Op de aanneemovereenkomst zijn de Consumentenvoorwaarden Verbouwingen 2010 (Covo2010) van toepassing.
2.6.
[eisers] hebben [gedaagde] ook opgedragen een zogenoemd pool house te realiseren en te plaatsen. In verband daarmee heeft [gedaagde] op 2 november 2021 een bedrag van € 36.300,- inclusief btw aan [eisers] in rekening gebracht.
2.7.
Gelet op de aard en de omvang van de verbouwing hebben [eisers] vervangende woonruimte gehuurd.
2.8.
In verband met de verbouwing van de woning en het pool house hebben [eisers] in totaal € 176.393,73- aan [gedaagde] betaald.
2.9.
Vanaf de start van de werkzaamheden zijn werkbesprekingen gehouden. Hiervan hebben [eisers] verslagen gemaakt. Naar aanleiding van een bespreking op 15 december 2021 hebben [eisers] genoteerd: “
Half march the house will be ok for living. Poolhouse mostly ready.
2.10.
Het verslag van een werkbespreking op 22 december 2021 luidt als volgt:

Agreement: extended rental period untill end of march, add costs to other corrections.
(…) Paid 5.000 (proof of paiment is signed for payments 8 en 22 dec. 21),
Change of payment schedule 10 K on invoice instead of cash in januari:
week cash invoice paid
(…)
51 5.000 5.000
52
1 24.460,81
(…)
oplevering 33.355,65
Totaal 40.000,00 182.371,00 222.371,00 140.093,73
2.11.
Bij factuur van 5 januari 2022 heeft [gedaagde] een bedrag van € 24.460,81 aan [eisers] in rekening gebracht.
2.12.
Op 8 januari 2022 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden. Hierna, bij e-mail van 8 januari 2022, hebben [eisers] het volgende aan [gedaagde] bericht: “
As we just discussed we will pay this invoice when kitchen walls are stucced and cement dekvloer is ready.”.
2.13.
Op 4 februari 2022 heeft de boekhouder van [gedaagde] een betalingsherinnering aan [eisers] gestuurd, waarin zij worden verzocht om de factuur van 5 januari 2022 binnen 7 dagen te betalen.
2.14.
Daarop hebben [eisers] bij e-mail van 4 februari 2022 (onder verwijzing naar hun e-mail van 8 januari 2022) aan de boekhouder geschreven dat in overleg de betaling van de factuur is uitgesteld.
2.15.
Bij e-mail van 7 februari 2022 (met in de header: “
doorst: Herinnering Klussenbedrijf [gedaagde]”) hebben [eisers] aan [gedaagde] geschreven:

Part of the agreement is also that the renovation is finished Februari 28th. That is in exactly 3 weeks! Please propose a new paymentschedule linked to deadlines in stead of dates since you failed to tell us that you didn’t agree with our proposal. If this causes financial problems for you please let us know. Maybe we can help by paying directly to your suppliers for the orders for our project.”.
2.16.
Op 7 februari 2022 heeft [gedaagde] per e-mail aan [eisers] bericht: “
I must have missed this email…
“As we just discussed” does not mean that I agreed to these terms. At the meeting, I was informed about what you decided. In connection with the above, I assume that then provision of the contract are still in force.”.
2.17.
Op 14 februari 2022 heeft de boekhouder van [gedaagde] nogmaals een betalings-herinnering voor de factuur van 5 januari 2022 naar [eisers] verstuurd, met het verzoek om deze binnen 7 dagen te betalen.
2.18.
Bij whatsapp-bericht van 14 februari 2022 hebben [eisers] aan [gedaagde] bericht:
“(…) can you please set up a new payment schedule with your bookkeeper that we can discuss next wednesdaymorning? I don’t want to see any more payment reminders referring to our contract since the house will not be ready in two weeks (according to contract). Please call me if you need help. I’m more than willing to help you but the emails from your accountant are annoying the * out of me.”.
2.19.
Bij e-mailbericht van 4 maart 2022 heeft [gedaagde] het volgende aan [eisers] meegedeeld:
“(…) I note that you haven’t paid me in the first week of January and February 2022. My accountant therefore gave you the opportunity on Februari 4, 2022 and February 14, 2022 to still make the payments within 7 days. However, you still haven’t paid my invoices. On the contrary, you even asked me to stop sending payment reminders because you would not pay anyway. You are therefore in breach of your obligations under our agreement. You now postponed the payments untill the wall and the kitchen floor are done. You also told me we should negociate about a new payment schedule. I am not willing to negociate any further on the payments and I would like to point out that my invoices are not connected to the amount of work that has been done. The contract only allows you to postpone the last payment of 15%, but there is no base to postpone the invoices of January and Februari 2022. Since you have clearly indicated that you are not prepared to pay my invoices, I see not other option left but to cancel our agreement. Therefore, I regret to inform you that I hereby use my right to partially cancel the agreement, which means that I willnotfinish the remaining work. I reserve the right to recover the unpaid invoices and any damages I suffer as a result of this.”
2.20.
Bij brief van 9 maart 2022 heeft (de advocaat van) [eisers] [gedaagde] in gebreke gesteld en de mogelijkheid gegeven het werk uiterlijk op 15 maart 2022 te hervatten.
2.21.
Op 16 maart 2022 hebben [eisers] met verlof van de voorzieningenrechter ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd onder de ABN Amro Bank N.V., de Coöperatieve Rabobank U.A. en de ING Bank N.V. Daarnaast hebben [eisers] conservatoir beslag gelegd op de woning van [gedaagde] en op een bedrijfsauto.
2.22.
De advocaat van [eisers] heeft Jager Onderhoud & Renovatie, gevestigd te Groenekan, gevraagd een bouwtechnische opname te maken van het werk dat is uitgevoerd aan de woning en het pool house. Op 28 maart 2022 heeft G.C.A. Jager een rapportage bouwtechnisch onderzoek uitgebracht.
2.22.
Tussen partijen is bij deze rechtbank een kort geding procedure gevoerd. [eisers] hebben betaling van € 150.000,- als voorschot op de schade gevorderd. [gedaagde] heeft opheffing van de beslagen gevorderd. Bij vonnis van 26 april 2022 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van beide partijen afgewezen.
2.23.
[eisers] zijn van het kort-gedingvonnis in hoger beroep gegaan. [gedaagde] heeft incidenteel appel ingesteld. Bij arrest van 18 juli 2023 heeft het gerechtshof te Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eisers] vorderen - samengevat – dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen
primair
I. tot betaling van € 111.650,98 ter zake van de nakoming van ongedaanmakings-verbintenissen, en
II. tot betaling van € 380.000,- + p.m. ter zake van schadevergoeding, althans (
subsidiair) tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat ex artikel 6:612 BW, en
III. tot betaling van € 6.775,00 wegens buitengerechtelijke kosten,
IV. met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, waaronder de nakosten, met rente.
3.2.
Daartoe stellen [eisers] – zakelijk weergegeven – het volgende. Tussen partijen is een aanneemovereenkomst gesloten, waarbij een vaste prijs en een opleverdatum is overeengekomen. De betalingstermijnen waren afgestemd op de verwachte stand van de werkzaamheden. Al snel bleek dat [gedaagde] achter liep op de planning. [eisers] hebben [gedaagde] gevraagd om een nieuw betaalschema, waarbij de betalingen gelijk getrokken werden met de uitgevoerde werkzaamheden. Eind 2021 was duidelijk dat het onmogelijk was dat [gedaagde] de opleverdatum zou halen. [eisers] mochten daarom hun betalingsverplichtingen opschorten. Ze hebben [gedaagde] nogmaals om een nieuw betaalschema gevraagd, en ook meegedeeld dat zij geen nieuwe betaalverzoeken meer wilden ontvangen. In plaats van een nieuw betaalschema aan [eisers] te doen toekomen, heeft [gedaagde] de aanneemovereenkomst ontbonden. Hij was niet bereid de werkzaamheden te hervatten. Vervolgens is gebleken dat de door [gedaagde] verrichte werkzaamheden ernstige gebreken vertoonden. [eisers] hebben hierover tijdig geklaagd maar [gedaagde] wilde de gebreken niet herstellen. [gedaagde] is hierdoor tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Door de ontbinding en de gebreken hebben [eisers] veel schade geleden. [gedaagde] moet die schade vergoeden. Partijen zijn het erover eens dat de aanneemovereenkomst in maart 2022 is ontbonden en dat daardoor ongedaanmakingsverbintenissen zijn ontstaan. [gedaagde] moet de door [eisers] betaalde bedragen van in totaal € 176.393,73- aan hen terugbetalen. De door [eisers] ingeschakelde deskundige heeft de waarde van het werk van [gedaagde] bepaald op € 64.742,75. Het verschil tussen deze bedragen is [gedaagde] verschuldigd. Partijen kunnen het echter niet eens worden over de waardebepaling. Als de rechtbank niet bij het rapport van de deskundige wenst aan te sluiten, verzoeken [eisers] de rechtbank om een deskundige te benoemen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.Het geschil in (voorwaardelijke) reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert na vermeerdering van eis – samengevat – :
I. onder de voorwaarde dat de rechtbank de vordering van [eisers] onder I van het petitum van de dagvaarding volledig afwijst, dat de rechtbank [eisers] zal veroordelen tot betaling van € 26.293.83 aan [gedaagde] , met rente
II. onder de voorwaarde dat de rechtbank oordeelt dat [gedaagde] de overeenkomst terecht
heeft ontbonden op 4 maart 2022,
-
primairdat de rechtbank [eisers] zal veroordelen om € 15.000.- aan schadevergoeding aan [gedaagde] te betalen, althans
-
subsidiairdat de rechtbank [eisers] zal veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan [gedaagde] nader op te maken bij staat;
III. dat de rechtbank [eisers] zal veroordelen tot opheffing van de ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom
IV. met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, met rente.
4.2.
Daartoe stelt [gedaagde] – zakelijk weergegeven – het volgende. Er is geen sprake van een tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] . Uit de aanneemovereenkomst volgt dat partijen zijn overeengekomen dat [eisers] in de eerste week van januari 2022 11% van de aanneemsom zou betalen. De opschorting van de betaling van de factuur van
5 januari 2022 door [eisers] was onterecht. Uit niets blijkt namelijk dat het op het moment van opschorting onmogelijk was om het werk op tijd af te krijgen. Alle stellingen die [eisers] daarover innemen zijn niet onderbouwde aannames. Door de onterechte opschorting raakten [eisers] tegenover [gedaagde] in verzuim. Hij had daarom het recht om de aanneemovereenkomst te ontbinden. De ontbinding heeft tot gevolg dat de waarde van het werk moet worden bepaald en dat die waarde tussen partijen moet worden afgerekend. Daarvoor kan niet worden aangesloten bij het rapport van de deskundige van [eisers] . Doordat de verbouwing inmiddels door een andere aannemer geheel is voltooid is het nu te laat voor de benoeming van een deskundige door de rechtbank. Voor de waardebepaling van het werk moet daarom worden aangesloten bij de kosten die [gedaagde] heeft gemaakt. Deze kosten zijn (minimaal) € 202.687,56. [eisers] hebben € 176.393,83 aan [gedaagde] betaald. Het verschil van € 26.293,83 zijn zij aan [gedaagde] verschuldigd. [gedaagde] heeft ook schade geleden. Dat betreft het positieve contractsbelang (de gederfde winst). Voorzichtige inschatting is een winst van € 15.000,-. Dat komt neer op 5,8% van de aanneemsom, dat is een gebruikelijke marge in de bouw. Verder moeten [eisers] de conservatoire beslagen ten laste van [gedaagde] opheffen, omdat zij geen vordering op [gedaagde] hebben.
4.3.
[eisers] voeren verweer. [eisers] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
De rechtbank stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de tussen hen gesloten aanneemovereenkomst is ontbonden. Zij verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag aan wie dat is te wijten. Voor het antwoord op die vraag is bepalend of [eisers] bevoegd waren om de betaling van de factuur van [gedaagde] van
5 januari 2022 op te schorten. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] daartoe niet bevoegd waren. Daarvoor is het volgende van belang.
5.2.
In de aanneemovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat [eisers] in de eerste week van januari 2022 11% van de aanneemsom zouden betalen. Op 22 december 2021 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden, waarbij zij hebben gesproken over wijziging van het betaalschema. In afwijking van de eerder, op 15 december 2021, gemaakte afspraken zouden [eisers] ook een bedrag van € 10.000,- via de bankrekening betalen en niet contant. Dat staat duidelijk in het verslag dat [eisers] zelf hebben opgesteld. Ook uit de bedragen in het onder het verslag opgenomen staatje (zie hiervoor onder punt 2.10.) volgt dat [eisers] in week 1 een totaalbedrag van
€ 24.460,81 in plaats van € 14.460,81 (zoals vermeld in het staatje onder het verslag van
15 december 2021) aan [gedaagde] zouden overmaken.
5.3.
[gedaagde] heeft het bedrag van € 24.460,81 door zijn factuur van 5 januari 2022 bij [eisers] in rekening gebracht. [eisers] hebben deze factuur niet betaald, hoewel [gedaagde] daar herhaaldelijk om heeft gevraagd.
5.4.
[eisers] stellen in dit verband dat het de bedoeling van partijen was dat de overeengekomen betaaltermijnen parallel zouden lopen met de afgeronde werkzaamheden. Volgens [eisers] hebben partijen afgesproken dat [gedaagde] een nieuw betaal-schema zou opstellen, omdat de afgeronde werkzaamheden en het betaalschema steeds meer uit de pas begonnen te lopen. Volgens [eisers] is tussen hen en [gedaagde] verschillende keren gesproken over het opnieuw opstellen van een betaalschema, en hebben zij op 8 januari 2022 samen met [gedaagde] een excel-schema gemaakt met een nieuwe planning en is hierin expliciet aangegeven dat de factuur van 5 januari 2022 wordt betaald als de keuken klaar is om ingemeten te worden. Daarom hebben zij de betaling van de factuur van 5 januari 2022 opgeschort en dat op 8 januari 2022 schriftelijk bevestigd aan [gedaagde] , zo stellen [eisers] .
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] er ten onrechte vanuit gaan dat hun betalingen aan [gedaagde] gelijk moesten lopen met zijn werkzaamheden. Dat is niet alleen in praktisch opzicht ondoenlijk, maar ook is niet gebleken dat dat tussen partijen is afgesproken. In de aanneemovereenkomst staat onder punt 5. dat betaling van de aanneemsom in termijnen plaatsvindt en wel op tevoren bepaalde momenten, te weten 30% bij aanvang, 5 x 11% in de eerste week van oktober tot en met februari en 15% bij oplevering. Er staat niet in de aanneemovereenkomst dat op die momenten een bepaalde hoeveelheid werk afgerond moet zijn. Dat [gedaagde] op 8 januari 2022 heeft ingestemd met het verzoek van [eisers] om een nieuw betaalschema te maken, heeft hij gemotiveerd betwist. Daartegenover is door [eisers] onvoldoende onderbouwd dat van een dergelijke instemming sprake was. Dat had wel op hun weg gelegen, temeer omdat (zoals hiervoor onder 5.2. is overwogen) [eisers] 2,5 week eerder de contractuele afspraken over de betalingstermijnen nog aan [gedaagde] hadden bevestigd. Ook is niet gebleken dat [eisers] tevoren hebben aangekondigd dat zij hun betalingen zouden uitstellen. Zij hebben pas ná ontvangst van de factuur van 5 januari 2022 meegedeeld dat zij deze eerst wilden betalen als de muren van de keuken zouden zijn gestuct en de dekvloer gereed was. Dat was, zoals hij ter zitting heeft verklaard, een complete verrassing voor [gedaagde] .
5.6.
[eisers] hebben zich er nog op beroepen dat een planning van de werkzaamheden onderdeel van de aanneemovereenkomst was en dat het betaalschema daarop aansloot, maar kennelijk is pas op 8 januari 2022 een (globale) planning van de werkzaamheden tussen partijen besproken. Dat laatste heeft [gedaagde] niet betwist, maar volgens hem hebben [eisers] vervolgens eenzijdig een excel-schema opgesteld en dat daarna met hem gedeeld. Dat [eisers] in dit schema hebben opgenomen dat de factuur van 5 januari 2022 zou worden betaald als de keuken klaar zou zijn om ingemeten te worden strookt weliswaar met de mededeling in hun e-mail van 8 januari 2022 aan [gedaagde] , maar dit veranderde niets aan hun betalingsverplichtingen zolang [gedaagde] niet met wijziging van het betaalschema had ingestemd.
5.7.
[eisers] hebben verder aangevoerd dat op 8 januari 2022 vaststond dat [gedaagde] niet tijdig zou presteren (dat wil zeggen: het opleveren van het werk) omdat het op dat moment onmogelijk was dat hij de in de aanneemovereenkomst afgesproken opleverdatum van 28 februari 2022 zou halen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:80 lid 1 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat opschortingsbevoegdheid ook wanneer de vordering van de schuldenaar nog niet opeisbaar is, maar vaststaat dat nakoming door de schuldenaar zonder tekortkoming onmogelijk zal zijn. De situatie eind 2021/begin januari 2022 voldeed aan alle vereisten voor de uitoefening van de opschortingsbevoegdheid. De werkzaamheden waren nog lang niet klaar. Ook was volgens [eisers] de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden zo laag dat talloze gebreken hersteld moesten worden.
5.8.
De rechtbank overweegt als volgt. [eisers] hebben tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] volstrekt onvoldoende onderbouwd dat op
8 januari 2022 vaststond dat de opleverdatum van 28 februari 2022 niet gehaald zou kunnen worden. Zij beroepen zich in feite enkel op hun eigen waarnemingen van de stand van het werk en ook op die van bevriende aannemers (buren). Dat vindt de rechtbank veel te mager, gelet op het verweer van [gedaagde] dat er weliswaar een strakke planning was maar dat de opleverdatum nog steeds haalbaar was.
5.9.
Hierbij komt dat partijen kennelijk hebben besproken dat zij de opleverdatum enigszins zouden opschuiven. [gedaagde] heeft aangevoerd dat dat medio december 2021 aan de orde is gekomen, onder meer vanwege een (mogelijk) lager aantal werkbare dagen en omdat [eisers] na het sluiten van de aanneemovereenkomst opdracht hadden gegeven om het pool house te bouwen. Hierdoor waren de te verrichten werkzaamheden behoorlijk in omvang toegenomen, aldus [gedaagde] . Dat onder die omstandigheden tussen partijen een nadere afspraak over de opleverdatum van het werk is gemaakt lag dan ook voor de hand, en wordt naar het oordeel van de rechtbank bevestigd in de door [eisers] opgestelde verslagen van de werkbesprekingen van 15 december 2021 en 22 december 2021. Daarin staat “
Half march the house will be ok for living” en “
extend rental period until end of march”. Dat wijst op een latere oplevering dan oorspronkelijk beoogd, namelijk medio maart 2022. Bovendien hebben [eisers] ter zitting na vragen van de rechter verklaard dat zij noodgedwongen hebben gezegd dat het twee weken later mocht worden. Zij hebben daaraan toegevoegd dat zij ook altijd hebben vastgehouden aan 28 februari 2022, maar, zo leidt de rechtbank uit het voorgaande af, ook voor [eisers] zat er wel enige rek in de opleverdatum van 28 februari 2022.
5.10.
Gelet op het voorgaande faalt ook het beroep van [eisers] op het bepaalde in artikel 5 lid 3 van de CoVo 2010 en artikel 7:767 BW.
5.11.
Op 8 januari 2022 stond dus niet vast dat [gedaagde] tekort zou schieten, terwijl [eisers] op dat moment ook geen opeisbare vordering op [gedaagde] hadden. Zij waren daarom niet bevoegd hun betalingsverplichtingen op te schorten. [eisers] zijn hierdoor zelf tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen tegenover [gedaagde] .
5.12.
[gedaagde] heeft [eisers] bij e-mail van 4 februari 2022 in de gelegenheid gesteld om binnen 7 dagen alsnog aan hun betalingsverplichting te voldoen. Door de e-mail van 14 februari 2022 hebben [eisers] daarvoor nogmaals een termijn van 7 dagen gekregen. [eisers] hebben echter op 7 en 14 februari 2022 zeer expliciet aangegeven dat zij de factuur van 5 januari 2022 niet zouden gaan betalen. [eisers] hebben namelijk geschreven dat eerst de muren en de cementen dekvloer gereed moesten zijn, en ook dat de boekhouder moest stoppen met het sturen van betalingsherinneringen. Uit de houding van [eisers] bleek dus dat zij hun betalingsverplichting niet (tijdig) zouden nakomen en daardoor is in ieder geval op 21 februari 2022 het verzuim zonder ingebrekestelling ingetreden (artikel 6:81 sub c BW).
5.13.
Vanwege het verzuim van [eisers] was [gedaagde] bevoegd zijn werkzaamheden neer te leggen en de aanneemovereenkomst op 4 maart 2022 (gedeeltelijk) te ontbinden. Logisch gevolg hiervan is dat [gedaagde] het werk niet heeft opgeleverd op de afgesproken (nadere) datum. Door het eerdere verzuim van [eisers] is [gedaagde] zelf niet in verzuim geraakt.
5.14.
Aangezien [gedaagde] de aanneemovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden, kunnen [eisers] geen aanspraak maken op schadevergoeding. De rechtbank zal de gevorderde schade daarom afwijzen.
5.15.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat [eisers] hun schade onvoldoende hebben onderbouwd door alleen productie 16 en productie 17 over te leggen. Dit betreft slechts een door [eisers] zelf opgesteld overzicht, een aantal offertes, een opdrachtbevestiging voor een grensreconstructie en een whatsapp-bericht waarin een bedrag aan huur wordt genoemd. Facturen en betalingsbewijzen van de gemaakte kosten ontbreken.
5.16.
Door de ontbinding van de aanneemovereenkomst zijn voor partijen wederzijdse verbintenissen tot ongedaanmaking van de door hen verrichte prestaties ontstaan (artikel 6:271 BW). Dat betekent dat beide partijen verplicht zijn tot teruggave van de door hun ontvangen prestaties.
5.17.
De prestatie die [eisers] hebben verricht bestaat uit het door hen aan [gedaagde] in totaal betaalde bedrag van € 176.393,73, inclusief de betalingen voor de bouw van het pool house. De prestatie van [gedaagde] kan naar de aard daarvan niet ongedaan worden gemaakt. Daarvoor treedt een verbintenis tot waardevergoeding in de plaats. Daarbij moeten [eisers] de economische waarde vergoeden op het moment van de ontvangst van de prestatie van [gedaagde] (artikel 6:272 BW).
5.18.
Partijen verschillen van mening over de vraag welke werkzaamheden door [gedaagde] zijn uitgevoerd, of deze deugdelijk zijn uitgevoerd en op welk bedrag de verrichte werkzaamheden moeten worden gewaardeerd. Zij verschillen daarbij ook van mening over de wijze waarop de waarde moet worden berekend. [eisers] verzoeken de rechtbank om een deskundige te benoemen die de waarde kan bepalen.
5.19.
De rechtbank overweegt dat zij in situaties als deze gewoonlijk een deskundige benoemt. Een deskundigenbericht heeft in dit geval echter geen zin meer, omdat [eisers] het werk door een andere aannemer hebben laten afmaken en de woning en het pool house inmiddels gereed zijn. [eisers] hebben tijdens de zitting verklaard dat deze aannemer eind augustus 2022 met zijn werkzaamheden is gestart en dat zij eind mei/begin juni 2023 zijn terugverhuisd. Hierdoor is onderzoek door een deskundige naar de stand van het werk op 4 maart 2022 niet meer mogelijk. Volgens [eisers] kan zo’n onderzoek nog wel plaatsvinden aan de hand van de door hen overgelegde set foto’s, het rapport van Jager en de verklaringen van aannemers die [gedaagde] als productie 5 in de kort gedingprocedure heeft overgelegd. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Een deskundige heeft immers niet tot taak om de opinies van derden te beoordelen maar moet primair zelf ter plaatse onderzoek kunnen doen.
5.20.
De rechtbank vindt het onbegrijpelijk dat partijen destijds niet in gezamenlijk overleg een deskundige hebben aangewezen. Het werk heeft immers een half jaar stil gelegen nadat [gedaagde] was vertrokken. Er was dus alle tijd voor een onafhankelijk deskundigenonderzoek, waarbij hoor en wederhoor had kunnen plaatsvinden. Uit de stukken blijkt dat van de zijde van [gedaagde] op 5 mei 2022 een voorstel tot het benoemen van een deskundige is gedaan. Of en hoe daarop van de zijde van [eisers] is gereageerd kan de rechtbank niet vaststellen, maar feit is dat het niet is gekomen tot een deskundigen-onderzoek.
5.21.
[eisers] hebben als alternatief geopperd dat de waarde van het werk wordt bepaald op het percentage van het werk dat gereed was. [eisers] baseren zich op het rapport van 28 maart 2022 van G.C.A. Jager van Jager Onderhoud & Renovatie (verder: Jager). Hij heeft in zijn conclusie de waarde van het werk berekend op € 117.301.81 en de herstelkosten wegens gebrekkig uitgevoerd werk op € 31.230,-. Daarbij heeft hij aangegeven dat 20% tot 25% van het totaal uit te voeren werk is uitgevoerd. Volgens [eisers] vertegenwoordigt het werk daarom een waarde van € 64.742,75. Dat is 25% van de overeengekomen aanneemsom van € 222.371,- plus 36.600,-.
5.22.
[gedaagde] voert een aantal redenen aan waarom niet kan worden uitgegaan van het rapport van Jager. Onder andere betoogt [gedaagde] dat hij niet bij de totstandkoming van het rapport betrokken is geweest, dat Jager evidente fouten bij zijn beoordeling heeft gemaakt, dat percentages die Jager in zijn conclusie noemt onjuist zijn en dat hij in zijn rapport ook niet aangeeft hoe hij daarop is gekomen. Een percentage van de aanneemsom is sowieso een onjuist uitgangspunt voor de waardebepaling. Voor de waarde moet niet worden gekeken naar de waarde in verhouding tot aanneemsom, maar naar de waarde in het normale handelsverkeer. Die beide waarden hoeven niet gelijk te zijn, en dat volgt ook uit de conclusie van Jager, aldus [gedaagde] . Volgens [gedaagde] moeten de door hem gemaakte materiaalkosten en gewerkte uren van (minimaal) € 202.687,56 tot uitgangspunt worden genomen.
5.23.
De rechtbank is van oordeel dat het door [eisers] genoemde percentage van het werk dat af was maal de aanneemsom geen juist criterium voor de waardebepaling is. Ook wat [gedaagde] zegt over de waarde van zijn werkzaamheden klopt niet. Het uitgangspunt is de waarde in het economisch verkeer die door [gedaagde] is gecreëerd. Dat is geen eenvoudige optelsom van gewerkte uren en ingekocht materiaal, zoals [gedaagde] stelt.
5.24.
[gedaagde] heeft nog een calculatie van [naam 1] (verder: [naam 1] ) van 11 april 2022 overgelegd. Na vragen van de rechter op de zitting heeft [gedaagde] verklaard dat [naam 1] het werk niet zelf heeft opgenomen en dat hij zijn calculatie heeft gebaseerd op informatie die hij van [gedaagde] heeft ontvangen. Dat betreft volgens [gedaagde] de set facturen die [gedaagde] als productie 4 in de kort gedingprocedure heeft overgelegd en een aantal foto’s. De rechtbank stelt vast dat uit de meeste facturen niet blijkt of dit kosten betreft die [gedaagde] voor dit project heeft gemaakt en dat uit de calculatie ook niet blijkt waarop [naam 1] zijn berekening heeft gebaseerd. Alleen de verklaring van [gedaagde] daarover ter zitting vindt de rechtbank onvoldoende. Zoals hiervoor is overwogen zijn de kosten van [gedaagde] geen juist criterium voor de waardebepaling, maar dat deze daadwerkelijk door hem zijn gemaakt ten behoeve van dit project staat dus ook niet vast.
5.25.
Dit alles overziende komt de rechtbank tot de conclusie dat zij onvoldoende aanknopingspunten heeft om de waarde van het werk vast te stellen c.q. te begroten. De rechtbank kan dat ook niet doen op basis van een schatting op de voet van artikel 6:97 BW. Dit vanwege de omvang van het werk en het feit dat partijen het er ook niet over eens zijn of het werk deugdelijk is uitgevoerd. Dat betekent dat de rechtbank ook de vordering van [eisers] tot betaling van € 111.650,98 zal afwijzen.
5.26.
Gelet op het voorgaande komt aan [eisers] geen ook geen vergoeding toe voor buitengerechtelijke incassokosten.
5.27.
[eisers] is de partij die in conventie ongelijk krijgt en zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat
€ 6.826,00(2 punten × € 3.413,00)
Totaal € 9.103,00
5.28.
De rechtbank zal de kostenveroordeling, zoals door [gedaagde] gevorderd, vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.

6.De beoordeling in reconventie

6.1.
In reconventie vordert [gedaagde] dat de rechtbank [eisers] zal veroordelen tot betaling van € 26.293,83, onder de voorwaarde dat de rechtbank de vordering onder I van het petitum van de dagvaarding volledig afwijst. Ook vordert [gedaagde] dat de rechtbank [eisers] zal veroordelen tot betaling van € 15.000,- aan schadevergoeding, onder de voorwaarde dat de rechtbank oordeelt dat hij de aanneemovereenkomst terecht heeft ontbonden. Beide voorwaarden zijn vervuld. De rechtbank zal daarom beide vorderingen behandelen.
6.2.
De berekeningen van [gedaagde] gaan uit van door hem gestelde (begrote) kosten aan arbeid en materiaal, maar ook hier geldt wat in conventie is overwogen, namelijk dat de economische waarde van het werk bepalend is. Doordat de rechtbank de waarde hiervan niet kan vaststellen, kan zij ook niet vaststellen of [gedaagde] nog een bedrag van [eisers] tegoed heeft bovenop de reeds door [eisers] verrichte betalingen en ook niet of hij winst heeft gederfd. Deze vorderingen van [gedaagde] zal de rechtbank daarom ook afwijzen.
6.3.
In reconventie vordert [gedaagde] verder nog dat [eisers] zullen worden veroordeeld tot opheffing van de door hen ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
6.4.
[eisers] hebben aangevoerd dat als de rechtbank hun vorderingen (deels) afwijst, zij er belang bij hebben dat de rechtbank bij het stellen van de termijn voor het opheffen van de beslagen zal aansluiten bij de termijn van drie maanden voor het instellen van hoger beroep, dan wel bij het moment waarop het vonnis in kracht in gewijsde is gegaan, als dat eerder is.
6.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak [1] noopt afwijzing van de vorderingen (van in dit geval [eisers] ) niet noodzakelijkerwijs tot opheffing van de gelegde beslagen, omdat nog steeds een afweging van de belangen van partijen moet plaatsvinden. Dat laat onverlet dat die afwijzing nog steeds een belangrijke indicatie voor opheffing vormt. Het is aan [eisers] om op bijzondere omstandigheden te wijzen die – ondanks de afwijzing van hun vorderingen – de handhaving van het beslag zouden kunnen rechtvaardigen. Voor zover [eisers] hebben bedoeld dat zij belang hebben bij een termijn van drie maanden in verband met het instellen van een rechtsmiddel tegen dit vonnis, is dat onvoldoende. Het instellen van hoger beroep schorst immers de beslissing van de rechtbank tot opheffing binnen een bepaalde termijn niet. Verder hebben [eisers] niets gesteld over hun belang bij handhaving van de beslagen. De vordering tot opheffing van de gelegde conservatoire beslagen zal daarom worden toegewezen. De rechtbank ziet voorts aanleiding om, op de voet van artikel 705 lid 1 Rv, de gelegde beslagen zelf op te heffen. Een dwangsom of een veroordeling tot medewerking aan de opheffing zoals gevorderd is dan ook niet nodig. Dat gedeelte van de vordering zal dan ook worden afgewezen.
6.6.
[gedaagde] is de partij die in reconventie grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Vanwege de samenhang met de vorderingen in conventie worden de proceskosten tot aan dit vonnis aan de zijde van [eisers] vastgesteld op € 1.183,- (2 punten × factor 0,5 × tarief IV € 1.183,00).

7.De beslissing in conventie en in reconventie

De rechtbank
in conventie
7.1.
wijst de vorderingen van [eisers] af,
7.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 9.103,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
7.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
7.4.
heft op de door [eisers] op 16 maart 2022 ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen
- onder de Coöperatieve Rabobank U.A.
- onder ING Bank N.V.
- onder ABN Amro Bank N.V.
- op de bedrijfsauto, merk Mercedes Benz type Vito met kenteken [kenteken]
- op de onroerende zaak gelegen te [adres 2] , [postcode] [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [kadastraal] ,
7.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.183,00,
7.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
7.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Haverkate en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.
NMB/LH

Voetnoten

1.vgl. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559