ECLI:NL:RBNHO:2024:7429

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 4885
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie kinderopvangtoeslag en institutionele vooringenomenheid

In deze zaak heeft eiser, wonende te [gemeente], een verzoek om compensatie ingediend na een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2013 tot en met 2020. De rechtbank Noord-Holland, enkelvoudige kamer, heeft op 15 juli 2024 geoordeeld dat er geen sprake is van institutionele vooringenomenheid en dat eiser daarom geen recht heeft op compensatie. De rechtbank concludeert dat de persoonlijke mening van de zaakbehandelaar niet kan worden aangemerkt als een in rechte te beschermen vertrouwen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Dienst Toeslagen, dat zijn verzoek om compensatie had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Dienst Toeslagen geen fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag en dat de afwijzing van het verzoek om compensatie terecht was. De rechtbank heeft ook overwogen dat de omstandigheden die eiser aanvoert, niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van institutionele vooringenomenheid. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 23/4885

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [gemeente] , eiser

(gemachtigde: mr. P.F.M. Deijkers),
en

Dienst Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft bij besluit van 13 oktober 2021 het verzoek om compensatie over de jaren 2013 tot en met 2020 afgewezen, omdat niet is gebleken dat bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag fouten zijn gemaakt.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2023 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2024 te Alkmaar.
Eiser is verschenen met zijn gemachtigde en bijgestaan door zijn zoon, [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft voor de jaren 2013 tot en met 2017 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor zijn twee kinderen. Voor de jaren 2018 tot en met 2020 heeft hij dat niet gedaan.
2015
2. Bij besluit van 27 december 2014 is aan eiser voor het jaar 2015 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van € 9.615. Het voorschot is bij besluit van 21 juli 2015 gehandhaafd op € 9.615. Per 2 oktober 2015 heeft eiser de kinderopvangtoeslag stopgezet. Het voorschot is bij besluit van 21 november 2015 herzien en vastgesteld op € 7.212. Op 28 april 2017 is de kinderopvangtoeslag over het jaar 2015 definitief berekend op € 4.030. De teveel uitbetaalde kinderopvangtoeslag is van eiser teruggevorderd.
3. Op 8 september 2016 heeft eiser een “Antwoordformulier kinderopvangtoeslag 2015” ingediend. Dit formulier is door verweerder aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de voorschotbeschikking (tijdvak 2015) van 21 november 2015.
4. Het bezwaar (zie 3) is voorzien van bijlagen. In een bijlage is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
‘Betreft: bezwaar tegen vastgestelde toeslag kinderopvang 2015.
Middels dit bezwaar vraag ik aandacht voor de kinderopvangtoeslag 2015.
(…)
Gelijktijdig verzoek ik u om de kinderopvangtoeslag 2016 met terugwerkende kracht voor het gehele jaar 2016 toe te kennen. (…)’
5. Bij beslissing op bezwaar van 24 oktober 2016 heeft verweerder het bezwaar (zie 3) wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Op 6 december 2016 heeft eiser daartegen beroep ingesteld. Omdat met de definitieve beschikking van 28 april 2017 (zie 2) alsnog over het gehele toeslagjaar 2015 kinderopvangtoeslag voor een bedrag van € 4.030 wordt toegekend, heeft eiser het beroep ingetrokken.
2016
6. Bij besluit van 21 september 2016 is aan eiser voor het jaar 2016 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend van nihil. Het voorschot is bij besluit van 10 februari 2017 herzien en vastgesteld op € 3.192. Op 10 november 2017 is de kinderopvangtoeslag over het jaar 2016 definitief berekend op € 2.429. De teveel uitbetaalde kinderopvangtoeslag is van eiser teruggevorderd.
Compensatie
7. Eiser heeft verzocht om de kinderopvangtoeslag opnieuw te beoordelen.
8. Na het verzoek heeft eiser verscheidene keren contact gehad met zijn persoonlijke zaakbehandelaar. In een e-mailbericht van 15 augustus 2021 heeft eiser naar de zaakbehandelaar het volgende – voor zover relevant – gestuurd:
‘In ons telefoongesprek heeft u aangegeven dat er door de dienst toeslagen wel een fout is gemaakt bij de behandeling van het bezwaarschrift en dat dit als vooringenomenheid uitgelegd kan worden. Ik kan dat niet heel duidelijk teruglezen.’
In een e-mailbericht van 16 augustus 2021 heeft de zaakbehandelaar naar eiser het volgende – voor zover relevant – gestuurd:
’Ik ben uw aanspreekpunt en verzamel alle informatie. Ik vorm daarbij natuurlijk mijn eigen oordeel. Deze heb ik aan u meegegeven in het telefoongesprek. In het formulier mag ik mijn oordeel niet verwerken. Dat moet ik overlaten aan het beoordelingsteam. Dat is de reden dat u dit niet terug vindt in het formulier. Het is de bedoeling dat het beoordelingsteam volkomen blanco aan het dossier begint. In uw geval zou mijn mening ze positief kunnen beïnvloeden, maar er zijn natuurlijk ook ouders waarbij het negatief zou kunnen zijn. Ik hoop dat u daar begrip voor hebt. Wanneer het dossier terug komt van het beoordelingsteam en eventueel de commissie van Wijzen, staat er wel een oordeel in met onderbouwing.’
9. Bij besluit van 13 oktober 2021 is het verzoek om compensatie voor de jaren 2013 tot en met 2020 afgewezen, omdat niet is gebleken dat bij de beoordeling van de kinderopvangtoeslag voor deze tijdvakken fouten zijn gemaakt. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
10. In de bezwaarfase is eiser gehoord door de bezwaarschriftenadviescommissie (BAC). Hiervan is een verslag opgemaakt. In dit verslag is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
‘De [BAC] stelt UHT in de gelegenheid een standpunt in te nemen met betrekking tot de vraag of er sprake is van individueel vooringenomen handelen nu [verweerder] in de bezwaarprocedure die zag op de KOT over het jaar 2015 heeft verwezen naar de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de rechter en niet is overgegaan tot ambtshalve herziening van de voorschotbeschikking.’
11. De Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)/verweerder heeft op 15 maart 2023 een schriftelijke reactie gegeven. Volgens de UHT/verweerder is niet sprake geweest van institutionele vooringenomenheid. Hiervan is een verslag opgemaakt. In dit verslag is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:
‘3.7 Het niet ontvankelijk verklaren middels de beslissing op bezwaar van 24 oktober 2016 wordt in uw vraagstelling gekoppeld aan het volstaan met een verwijzing door [verweerder] naar een beroepsprocedure. Dit veronderstelt allereerst dat een dergelijke verwijzing door [verweerder] is gedaan. In de hierover teruggevonden informatie blijkt dat er op 6 augustus 2016 (dus nadat de beslissing op bezwaar van 24 oktober 2016 is genomen) contact is geweest tussen [eiser] en [verweerder].
In de opgemaakte telefoonnotitie in TVS staat vermeld dat [eiser] is bereikt en is gemeld dat 2015 is afgedaan door middel van de beslissing op bezwaar. Vervolgens wordt vermeld dat [eiser] aangeeft deze te hebben ontvangen en reeds beroep heeft aangetekend. Dit laatste lijkt er sterk op te duiden dat [eiser] de beslissing tot het instellen van beroep reeds zelf had genomen en dat deze niet is genomen na “verwijzing” door [verweerder].
3.8
Verder wordt gevraagd waarom door [verweerder] niet is overgegaan tot het ambtshalve wijzigen (herzien) van de voorschotbeschikking, zoals dit niet ongebruikelijk zou zijn.
Hiermee wordt in feite gevraagd om de beslissing die [verweerder] destijds heeft genomen inhoudelijk te beoordelen. Zoals reeds aangegeven tijdens de hoorzitting valt dit buiten de reikwijdte van compensatieregelgeving.’
12. Op 22 mei 2023 heeft de BAC verweerder geadviseerd om het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
13. Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2023 is verweerder, onder verwijzing naar het advies van de BAC van 22 mei 2023, bij zijn afwijzing van het verzoek om compensatie gebleven.

Geschil14.In geschil is of recht bestaat op een compensatie voor de jaren 2015 en 2016. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat de compensatie voor de jaren 2013 en 2014 en 2017 tot en met 2020 niet (langer) ter discussie staat. Verder is in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden.

Beoordeling van het geschil
Compensatie: juridisch kader
15. In artikel 2.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is bepaald dat verweerder op aanvraag compensatie toekent aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem:
a. vóór 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die vóór 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
16. In artikel 2.1, vierde lid, van de Wht is bepaald dat een aanvraag van een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, niet in aanmerking komt voor compensatie van schade met betrekking tot een berekeningsjaar waarover minder dan € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500 is verlaagd.
17. In de memorie van toelichting bij artikel 2.1 van de Wht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 70-71) worden vijf aspecten van institutionele vooringenomenheid benoemd: (1) collectieve stopzetting zonder een voorafgaande individuele beoordeling die dit rechtvaardigde; (2) het breed uitvragen van bewijsstukken over een of meerdere jaren; (3) zero tolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbreken bewijsstukken, al dan niet met een tweede check wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing was gevonden; (4) het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkomingen in de door de ouder verstrekte bewijsstukken; (5) het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken. Ieder aspect afzonderlijk hoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op institutionele vooringenomenheid, net zomin als het ontbreken van een van deze aspecten wijst op de afwezigheid daarvan. Er kunnen ook nog aanvullende aanwijzingen zijn van institutionele vooringenomenheid, zo blijkt uit de memorie van toelichting.
Compensatie 2015
18. Eiser meent dat hij recht heeft op compensatie wegens institutionele vooringenomenheid, omdat verweerder niet direct het bezwaar van eiser gericht tegen de voorschotbeschikking van 21 november 2015 (zie 3) heeft aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek. Verweerder heeft het bezwaar van eiser pas aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek nadat eiser in beroep was gegaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring (wegens termijnoverschrijding) van het bezwaar (zie 5).
19. Dat verweerder het bezwaar van eiser pas heeft aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek nadat eiser in beroep was gegaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, maakt niet dat gesproken kan worden van institutionele vooringenomenheid. Dat het bezwaar pas later is aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek, is hooguit slordig te noemen, maar verweerder heeft alsnog bij beslissing op bezwaar van 28 april 2017 kinderopvangtoeslag over het gehele toeslagjaar toegekend, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend is. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eiser door deze latere toekenning aan kinderopvangtoeslag ernstig is benadeeld. Van institutionele vooringenomenheid of van de hardheid bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht, is dan ook geen sprake.
20. Eiser meent verder dat hij recht heeft op compensatie wegens institutionele vooringenomenheid, omdat verweerder in de brief van 15 maart 2023 (zie 11) geen antwoord heeft gegeven op de vraag die hij moest beantwoorden van de BAC. Dit betoog van eiser slaagt niet. In artikel 2.1, eerste lid, van de Wht is namelijk bepaald dat het moet gaan om institutionele vooringenomenheid voor 23 oktober 2019. De door eiser genoemde omstandigheden in het jaar 2023 kunnen reeds daarom niet ter beoordeling voorliggen.
Compensatie 2016
21. Eiser meent dat hij recht heeft op compensatie wegens institutionele vooringenomenheid, omdat verweerder niets heeft gedaan met een verzoek van eiser. In het bezwaarschrift gericht tegen een beslissing over het eerdere jaar 2015, had eiser verzocht om toekenning van kinderopvangtoeslag (zie 4). Verweerder had dit ambtshalve in behandeling moeten nemen, aldus eiser.
22. De rechtbank constateert dat het verzoek van eiser is gedaan (8 september 2016) voordat enige (voorschot)beschikking over het jaar 2016 was vastgesteld. De rechtbank acht verder, gelet op de door verweerder gegeven toelichting en hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk dat sprake is van institutionele vooringenomenheid van de kant van verweerder. Uit de gang van zaken blijkt ook niet dat sprake is geweest van onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid die aan het wettelijke systeem werd gegeven. Bovendien bedraagt het over 2016 teruggevorderde bedrag minder dan € 1.500. Eiser heeft onder die omstandigheden geen recht op compensatie voor het jaar 2016.
Vertrouwensbeginsel
23. Eiser betoogt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Volgens eiser heeft zijn persoonlijke zaakbehandelaar hem telefonisch verteld van mening te zijn dat bij de behandeling van het bezwaarschrift een fout was gemaakt die kon worden uitgelegd als institutionele vooringenomenheid. Eiser verwijst daarbij tevens naar de e-mailberichten opgenomen onder 8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.
24. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel onder meer moet worden nagegaan wat de juridische kwalificatie is van de gedraging of de uitlating waarop de betrokkene zich beroept en of die gedraging of uitlating is te kwalificeren als een toezegging (zie de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:2563).
25. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser aan het emailbericht van 16 augustus 2021 en het door eiser gestelde over hetgeen is gezegd in het telefonisch onderhoud, niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat sprake was van institutionele vooringenomenheid. In het e-mailbericht geeft de zaakbehandelaar immers aan dat de afdoening wordt overgelaten aan het beoordelingsteam.
Slotsom
26. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen recht heeft op compensatie voor de jaren 2015 en 2016. Het beroep is daarom ongegrond.
Proceskosten
27. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Huisman, rechter, in aanwezigheid van
H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.