Geschil14.In geschil is of recht bestaat op een compensatie voor de jaren 2015 en 2016. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat de compensatie voor de jaren 2013 en 2014 en 2017 tot en met 2020 niet (langer) ter discussie staat. Verder is in geschil of het vertrouwensbeginsel is geschonden.
Beoordeling van het geschil
Compensatie: juridisch kader
15. In artikel 2.1, eerste lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) is bepaald dat verweerder op aanvraag compensatie toekent aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die schade heeft geleden doordat ten aanzien van hem:
a. vóór 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Dienst Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die vóór 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
16. In artikel 2.1, vierde lid, van de Wht is bepaald dat een aanvraag van een kinderopvangtoeslag als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, niet in aanmerking komt voor compensatie van schade met betrekking tot een berekeningsjaar waarover minder dan € 1.500 aan kinderopvangtoeslag is teruggevorderd of het recht op kinderopvangtoeslag met minder dan € 1.500 is verlaagd.
17. In de memorie van toelichting bij artikel 2.1 van de Wht (Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 70-71) worden vijf aspecten van institutionele vooringenomenheid benoemd: (1) collectieve stopzetting zonder een voorafgaande individuele beoordeling die dit rechtvaardigde; (2) het breed uitvragen van bewijsstukken over een of meerdere jaren; (3) zero tolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbreken bewijsstukken, al dan niet met een tweede check wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing was gevonden; (4) het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkomingen in de door de ouder verstrekte bewijsstukken; (5) het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken. Ieder aspect afzonderlijk hoeft niet noodzakelijkerwijs te duiden op institutionele vooringenomenheid, net zomin als het ontbreken van een van deze aspecten wijst op de afwezigheid daarvan. Er kunnen ook nog aanvullende aanwijzingen zijn van institutionele vooringenomenheid, zo blijkt uit de memorie van toelichting.
18. Eiser meent dat hij recht heeft op compensatie wegens institutionele vooringenomenheid, omdat verweerder niet direct het bezwaar van eiser gericht tegen de voorschotbeschikking van 21 november 2015 (zie 3) heeft aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek. Verweerder heeft het bezwaar van eiser pas aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek nadat eiser in beroep was gegaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring (wegens termijnoverschrijding) van het bezwaar (zie 5).
19. Dat verweerder het bezwaar van eiser pas heeft aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek nadat eiser in beroep was gegaan tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, maakt niet dat gesproken kan worden van institutionele vooringenomenheid. Dat het bezwaar pas later is aangemerkt als een ambtshalve herzieningsverzoek, is hooguit slordig te noemen, maar verweerder heeft alsnog bij beslissing op bezwaar van 28 april 2017 kinderopvangtoeslag over het gehele toeslagjaar toegekend, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend is. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat eiser door deze latere toekenning aan kinderopvangtoeslag ernstig is benadeeld. Van institutionele vooringenomenheid of van de hardheid bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wht, is dan ook geen sprake.
20. Eiser meent verder dat hij recht heeft op compensatie wegens institutionele vooringenomenheid, omdat verweerder in de brief van 15 maart 2023 (zie 11) geen antwoord heeft gegeven op de vraag die hij moest beantwoorden van de BAC. Dit betoog van eiser slaagt niet. In artikel 2.1, eerste lid, van de Wht is namelijk bepaald dat het moet gaan om institutionele vooringenomenheid voor 23 oktober 2019. De door eiser genoemde omstandigheden in het jaar 2023 kunnen reeds daarom niet ter beoordeling voorliggen.
21. Eiser meent dat hij recht heeft op compensatie wegens institutionele vooringenomenheid, omdat verweerder niets heeft gedaan met een verzoek van eiser. In het bezwaarschrift gericht tegen een beslissing over het eerdere jaar 2015, had eiser verzocht om toekenning van kinderopvangtoeslag (zie 4). Verweerder had dit ambtshalve in behandeling moeten nemen, aldus eiser.
22. De rechtbank constateert dat het verzoek van eiser is gedaan (8 september 2016) voordat enige (voorschot)beschikking over het jaar 2016 was vastgesteld. De rechtbank acht verder, gelet op de door verweerder gegeven toelichting en hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, niet aannemelijk dat sprake is van institutionele vooringenomenheid van de kant van verweerder. Uit de gang van zaken blijkt ook niet dat sprake is geweest van onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid die aan het wettelijke systeem werd gegeven. Bovendien bedraagt het over 2016 teruggevorderde bedrag minder dan € 1.500. Eiser heeft onder die omstandigheden geen recht op compensatie voor het jaar 2016.
23. Eiser betoogt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Volgens eiser heeft zijn persoonlijke zaakbehandelaar hem telefonisch verteld van mening te zijn dat bij de behandeling van het bezwaarschrift een fout was gemaakt die kon worden uitgelegd als institutionele vooringenomenheid. Eiser verwijst daarbij tevens naar de e-mailberichten opgenomen onder 8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel.
24. De rechtbank stelt voorop dat bij de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel onder meer moet worden nagegaan wat de juridische kwalificatie is van de gedraging of de uitlating waarop de betrokkene zich beroept en of die gedraging of uitlating is te kwalificeren als een toezegging (zie de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2019:2563). 25. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiser aan het emailbericht van 16 augustus 2021 en het door eiser gestelde over hetgeen is gezegd in het telefonisch onderhoud, niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat sprake was van institutionele vooringenomenheid. In het e-mailbericht geeft de zaakbehandelaar immers aan dat de afdoening wordt overgelaten aan het beoordelingsteam.
26. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser geen recht heeft op compensatie voor de jaren 2015 en 2016. Het beroep is daarom ongegrond.
27. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.