ECLI:NL:RBNHO:2024:7126

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
15/205309-20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van zware mishandeling van een kind met bewezenverklaring van mishandeling en voorwaardelijke straf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van zware mishandeling van een tweejarig kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 8 juli 2020 in Den Helder de enige volwassene was die aanwezig was bij het kind, dat op dat moment letsel vertoonde. De rechtbank heeft een NFI-rapport in overweging genomen, waaruit bleek dat het letsel waarschijnlijker was veroorzaakt door opzettelijke krachtsinwerking dan door een ongeluk. De verdediging heeft alternatieve scenario's aangedragen, maar deze zijn door de rechtbank als niet aannemelijk beoordeeld. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van zware mishandeling, maar heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte het kind heeft mishandeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel het letsel ernstig was, het niet als zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, heeft de rechtbank besloten om de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met een proeftijd van één jaar en een taakstraf van 120 uur. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen behandeld, waarbij de rechtbank een schadevergoeding heeft toegewezen aan het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/205309-20
Uitspraakdatum: 11 juli 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 27 juni 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats en - datum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. R.P. Peters en van wat de verdachte en haar raadsvrouw, mr. J.A. van der Lem, advocaat te Alkmaar, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd dat zij op 8 juli 2020 in Den Helder de toen tweejarige [slachtoffer] zwaar heeft mishandeld, althans heeft mishandeld. De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

2.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd van de zaak kennis te nemen, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er zijn geen redenen om de vervolging te schorsen.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen is. Het letsel dat bij het tweejarige slachtoffer [naam slachtoffer] is vastgesteld, moet op 8 juli 2020 zijn ontstaan direct vóórdat zij aangaf pijn te hebben en niet meer op haar benen wilde staan. Op dat moment (tussen 14.57 en 15.20 uur) was de verdachte als enige volwassene bij [naam slachtoffer]. Uit het onderzoek van H.C. Terlingen, kinderarts en deskundige van het Nederlands Forensisch Instituut ter zake forensische geneeskunde minderjarigen (hierna: de deskundige) blijkt dat er, gelet op de dubbele breuk van het schaambeen, sprake moet zijn geweest van forse krachtsinwerking direct op [naam slachtoffer] schaambeen. De combinatie van letsels acht de deskundige waarschijnlijker onder de hypothese toegebracht dan onder de hypothese accidenteel. De verklaring die de verdachte heeft gegeven voor het ontstaan van de letsels (te weten dat [naam slachtoffer] van een 50 centimeter hoog bankje is gevallen) acht de officier van justitie, net als de deskundige, uitgesloten. Ook de andere door de verdediging aangedragen alternatieve scenario’s zijn niet aannemelijk. De officier van justitie gaat er daarom vanuit dat het letsel is toegebracht door de verdachte en dat zij dit met vol opzet heeft gedaan. Dit letsel moet worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel.
3.2
Standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsvrouw integrale vrijspraak bepleit, wegens een gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. Volgens de verdediging bestaan er alternatieve scenario’s voor het ontstaan van de geconstateerde letsels. Zo zou het letsel kunnen zijn ontstaan vóórdat [naam slachtoffer] op 8 juli 2020 bij de gastouder-opvang van de verdachte werd gebracht. Ook zou het letsel kunnen zijn ontstaan nádat [naam slachtoffer] de opvang op die dag had verlaten. Ten slotte zou het letsel kunnen zijn ontstaan doordat zij hardhandig met speelgoed, meubilair of interieur in aanraking is gekomen, bijvoorbeeld doordat een ander kindje hardhandig met speelgoed tegen haar is aangestoten. Bij de weging van het waarschijnlijkheidsoordeel van de deskundige past behoedzaamheid. Gelet op alle feiten en omstandigheden is het niet buiten redelijke twijfel dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, volgens de raadsvrouw.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde zware mishandeling, omdat het letsel van het slachtoffer als licht letsel moet worden aangemerkt.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak primair ten laste gelegde feitNaar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank is van oordeel dat het vastgestelde letsel niet kan worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel in de zin van de wet. Hoewel de rechtbank de breuken, blauwe plekken en andere verwondingen als ernstig bestempelt, is komen vast te staan dat er geen operatief ingrijpen noodzakelijk was en dat [naam slachtoffer] voorspoedig en vooralsnog volledig fysiek is hersteld.
3.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde mishandeling op grond van de bewijsmiddelen die in bijlage II bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.3
Bewijsmotivering
Op 8 juli 2020 is het slachtoffer, de toen tweejarige [naam slachtoffer], door haar ouders naar de gastouderlocatie van de verdachte in Den Helder gebracht. Op dat moment vertoonde zij geen enkel teken van pijn of letsel. Zowel haar vader, die haar die ochtend had verschoond en aangekleed, als haar moeder, die haar de avond tevoren had gedoucht, hadden geen bijzonderheden aan [naam slachtoffer] opgemerkt. Omstreeks 15.20 uur ontving de moeder van [naam slachtoffer] een telefoontje van de verdachte dat [naam slachtoffer] van een bankje af was gevallen waarbij een krak was te horen en dat zij niet meer op haar benen wilde staan. Ter plaatse gekomen trof de vader van [naam slachtoffer] haar huilend aan. Ze wilde niet op haar benen staan en zei dat ze pijn had.
Na overbrenging per ambulance naar de spoedeisende hulp van het Noordwest Ziekenhuis in Den Helder en controle door artsen, bleek [naam slachtoffer] op meerdere delen van haar onderlichaam blauwe plekken te vertonen en vond men bloed in haar urine. Ook huilde zij onophoudelijk en wilde ze haar rechter been niet belasten. De diagnose luidde op dat moment “bekkenkneuzing”. Na enkele dagen ter observatie op de afdeling kindergeneeskunde van het Noordwest Ziekenhuis in Alkmaar, werd geconcludeerd tot “contusie van de rechterheup” en hematomen “in linkerflank, doorlopend naar de buik, op schaambeen en op rechterdijbeen”. Bij röntgenonderzoek op 8, 9 en 10 juli 2020 werden geen fracturen geconstateerd. Vanwege de mogelijkheid van niet-accidenteel letsel werd melding gedaan aan het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling (LECK). Op 28 juli 2020 werd opnieuw radiologisch onderzoek gedaan, waarbij ditmaal een dubbele breuk van het schaambeen en een lichte knik in het rechter schaambeen werden geconstateerd. Hierop hebben verschillende artsen de eerdere onderzoeksbevindingen opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de fracturen ook op de röntgenfoto’s van 8 en 10 juli 2020 zichtbaar zijn. De fracturen vertoonden op die eerdere foto’s nog geen tekenen van herstel. Op de opnames van 28 juli 2020 waren wel tekenen van herstel zichtbaar. De artsen verbonden aan het LECK concluderen dat “de combinatie van letsels waarschijnlijker is onder de hypothese non-accidenteel dan onder de hypothese accidenteel letsel” en volgens de kinderradioloog van het Amsterdam UMC kan gezien het beeld “met zekerheid worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een direct inwerkende kracht op het os pubis”.
Naar aanleiding van de nieuwe medische gegevens hebben de ouders van [naam slachtoffer] aangifte gedaan bij de politie ter zake zware mishandeling van hun dochter.
In opdracht van de rechter-commissaris heeft de deskundige, kinderarts H.C. Terlingen, op 28 juli 2022 een onderzoeksrapport uitgebracht (hierna: het NFI-rapport). Hierin heeft zij op basis van de informatie uit voornoemde medische onderzoeken en de relevante resultaten van het opsporingsonderzoek, het volgende vastgesteld.
Er was bij [naam slachtoffer] sprake van onderhuidse bloeduitstortingen en puntbloedingen op de onderbuik, linkerzij, linker- en rechterdijbeen; onderhuidse bloeduitstortingen op de rug; huidbeschadigingen op de onderbuik en het linkerdijbeen; botbreuk van de bovenste tak van het schaambeen beiderzijds, en bloed in de urine.
Bij normale omgang en verzorging van een gezond kind (zoals bij aankleden) ontstaan geen bloeduitstortingen. Indien dit toch optreedt bij een gezond kind, zonder bijvoorbeeld een ernstige stollingsstoornis of een bindweefselaandoening, moet sprake zijn geweest van disproportionele krachtsinwerkingen (krachtsinwerkingen die normale hantering van een kind ruim te boven gaan).
De radiologische beelden en het beloop toonden geen aanwijzingen voor een onderliggende (al dan niet aangeboren) aandoening van de botten. De deskundige acht daarom de breuken in het bekken zeer veel waarschijnlijker onder de hypothese krachtsinwerking dan onder de hypothese ziekte.
Verder vermeldt het NFI-rapport:
6.5 Combinatie van bevindingen en dateren
Gezien de verspreiding over het lichaam, verschillende type letsels en de hoeveelheid letsels moet sprake zijn geweest van meer (andere) krachtsinwerkingen dan alleen een krachtsinwerking op de rug en op de billen.
De onderhuidse bloeduitstortingen, puntbloedinkjes en oppervlakkige huidbeschadigingen ter plaatse van de linkerheupkam, de rechterheupkop, rug en buik duiden op krachtsinwerkingen op deze plaatsen. Alle letsel zijn gelokaliseerd op en in een beperkt gebied. De huidafwijkingen kunnen tijdens hetzelfde moment van krachtsinwerking(en) op het bekken zijn ontstaan, een ander moment is niet uit te sluiten.
De bekkenbreuken maken dat sprake geweest moet zijn van forse krachtsinwerking op het bekken.
De combinatie van voorgaande bevindingen acht ondergetekende waarschijnlijker onder de hypothese toegebracht dan onder de hypothese accidentele krachtsinwerking.
De combinatie van letsel past niet bij de gemelde val van circa 0,5 meter van een bankje; deze mogelijkheid beschouw ik als uitgesloten als oorzaak voor de combinatie van letsel.
(…)
De krachtsinwerking op het bekken die leidde tot de bekkenbreuken zal hebben geleid tot klinisch waarneembare symptomen, zoals huilen, op het moment van/na de krachtsinwerking.
De combinatie van de klinische verschijnselen van pijn en niet op de benen willen staan die op 8 juli 2020 voor het eerst optraden, het ontbreken van anamnestisch eerdere huidafwijkingen (behoudens de onderhuidse bloeduitstorting op het linkerbovenbeen) en de afwezigheid van tekenen van genezing van de bekkenbreuken op 8 juli 2020, met aanwezigheid van enige tekenen van genezing op 28 juli 2020 maakt dat het
aannemelijk is dat de bevindingen voor het optreden van de klinische verschijnselen op 8 juli 2020 zijn ontstaan.’
Hieraan heeft de deskundige op de terechtzitting van 27 juni 2024 toegevoegd dat de letsels
direct voorafgaandaan de waarneembare klinische symptomen (zoals huilen en niet op de benen willen staan) moeten zijn toegebracht.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [naam slachtoffer] nog niets mankeerde toen zij in de ochtend van 8 juli 2020 door haar ouders bij de gastouderlocatie van de verdachte werd gebracht. Omstreeks 15.20 uur die dag belt de verdachte met de moeder van [naam slachtoffer] dat zij gevallen is, huilt en niet meer op haar benen wil staan. De vader treft haar huilend aan en op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis worden onder meer diverse blauwe plekken en bloed in de urine geconstateerd. Nader medisch onderzoek wijst uit dat zij twee breuken aan beide kanten van het schaambeen heeft en diverse bloeduitstortingen, puntbloedingen en huidbeschadigingen op de onderbuik, linkerzij en linker- en rechterdijbeen. De breuken vertoonden op 10 juli nog geen tekenen van herstel en op 28 juli wel. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat de letsels zijn ontstaan op 8 juli 2020, nadat [naam slachtoffer] op de gastouderlocatie van de verdachte is gebracht en kort voordat zij niet meer op haar benen wilde staan en huilde.
De deskundige stelt dat de breuken moeten zijn veroorzaakt door een forse krachtsinwerking direct op het schaambeen. De bloeduitstortingen moeten het gevolg zijn geweest van disproportionele krachtsinwerkingen. Verder stelt de deskundige, kort gezegd, dat deze krachtsinwerkingen direct moet hebben geleid tot huilen en andere waarneembare klinische symptomen. De deskundige heeft geconcludeerd dat de combinatie van bevindingen waarschijnlijker is onder de hypothese dat de letsels zijn
toegebrachtdan onder de hypothese dat de letsels het gevolg zijn van een
accidentelekrachtsinwerking.
De rechtbank neemt deze conclusies over en stelt vast dat de letsels bij [naam slachtoffer] zijn veroorzaakt door meerdere abnormale krachtsinwerkingen, waaronder in ieder geval een forse krachtsinwerking direct op het schaambeen.
Er is geen enkele aanwijzing dat de krachtsinwerkingen te maken hebben met een ongeluk. Met de deskundige acht de rechtbank het uitgesloten dat het letsel is ontstaan doordat [naam slachtoffer] van een bankje van 50 cm hoog is gevallen. De alternatieve scenario’s die de raadsvrouw heeft aangedragen, zijn - gelet op de bevindingen van de deskundige - evenmin aannemelijk geworden.
De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten voor de betrokkenheid van een andere persoon of andere personen dan de verdachte. De verdachte was de enige volwassene die aanwezig was toen het ernstige letsel bij [naam slachtoffer] werd toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijsmiddelen - in onderling verband en samenhang bezien - tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat de verdachte op enigerlei wijze, in ieder geval door het toebrengen van hevige krachtsinwerkingen, [slachtoffer] op 8 juli 2020 heeft mishandeld. Aan die conclusie draagt bij dat de verdachte voor geen van de bovenstaande feiten en omstandigheden een aannemelijke, ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Dat niet kan worden vastgesteld welke precieze handelingen de verdachte daarbij heeft verricht, doet daar niet aan af.
Gelet op de hevigheid waarmee de krachtsinwerkingen gepaard moeten zijn gegaan, stelt de rechtbank vast dat de verdachte dit met opzet heeft gedaan.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
zij op 8 juli 2020 te Den Helder [slachtoffer] (geboren [geboortedatum]) heeft mishandeld door met dat opzet op enigerlei wijze fors kracht uit te oefenen op het schaambeen en/of de rug en/of heupen en/of buik.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is daarom strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met aftrek van het voorarrest.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De mishandeling
De verdachte heeft de tweejarige [naam slachtoffer] mishandeld, terwijl zij als gastouder op haar had moeten passen en voor haar had moeten zorgen. De ouders van [naam slachtoffer] hadden haar aan de verdachte toevertrouwd en gingen er vanuit dat zij bij de verdachte in goede handen was. De verdachte heeft deze zorgplicht in zeer ernstige mate verzaakt. Zij heeft een weerloze dreumes opzettelijk pijn en leed toegebracht. Dit rekent de rechtbank de verdachte zeer zwaar aan.
De verdachte
In de vier jaren die op deze verschrikkelijke gebeurtenis zijn gevolgd, heeft de verdachte geen enkele opening van zaken gegeven. Zij heeft van begin tot eind volgehouden dat [naam slachtoffer] van een bankje was gevallen en verder van niets te weten, terwijl alles wijst op een andere toedracht. Hierdoor tasten de ouders van [naam slachtoffer] nog steeds in het duister over wat er precies met hun dochter is gebeurd. De verklaring die de vader van [naam slachtoffer] ter terechtzitting heeft voorgedragen, maakt duidelijk dat hun frustratie en verdriet hierover voortleven tot op de dag van vandaag. De rechtbank vindt het zeer onbevredigend dat de verdachte geen opheldering heeft willen verschaffen.
De verdachte is niet eerder veroordeeld voor een strafbaar feit.
Overschrijding redelijke termijn
De rechtbank houdt er verder rekening mee dat er inmiddels vier jaar zijn verstreken sinds het gebeuren op 8 juli 2020. Hiermee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak dient te worden afgerond, normaal gesproken twee jaar. Die termijn is in deze zaak gestart op de dag van de inverzekeringstelling van de verdachte (21 augustus 2020) en eindigt op de datum van dit vonnis (11 juli 2024). De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus bijna 23 maanden.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke taakstraf passend en geboden. Indien de strafzaak binnen de redelijke termijn was afgerond, zou de rechtbank hebben besloten tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 120 uur. Maar gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank de gevangenisstraf in geheel
voorwaardelijkevorm opleggen, met daaraan verbonden een proeftijd van één jaar.

7.Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1
Benadeelde partij [naam 1]
Namens de benadeelde partij [naam 1] is door haar wettelijk vertegenwoordigers een vordering tot schadevergoeding van € 26.000,- ingediend tegen de verdachte wegens immateriële schade (€ 25.000,-) en verplaatste schade (€ 1.000,-) die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 11.000,- (te weten € 10.000,- smartengeld en € 1.000,- aan verplaatste schade).
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde verplaatste schade rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde. Deze kosten houden verband met de verzorging die door de ouders van de benadeelde partij ter hand is genomen en waarvoor zij ook een professionele dienstverlener hadden kunnen inschakelen.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt de rechtbank dat deze schade op grond van artikel 6:106 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (onder andere) voor vergoeding in aanmerking komt als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij letsel heeft bekomen. De benadeelde partij heeft dan ook recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding. Gelet op de gevolgen die het bewezenverklaarde voor haar heeft gehad en in aanmerking genomen de bedragen aan immateriële schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen plegen te worden toegekend, komt een bedrag van € 10.000,- de rechtbank billijk voor. Het meer of anders gevorderde aan immateriële schade, zal worden afgewezen.
De rechtbank zal de vordering dan ook toewijzen tot een bedrag van € 11.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen [kort gezegd: mishandeling] aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
BEM-clausule
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding en rente daarover zullen worden gestort op een ten behoeve van [naam 1] (geboren op [geboortedatum]) te openen spaarrekening met een zogenoemde BEM-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. Tot het moment waarop [naam 1] de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt kunnen zij en haar wettelijke vertegenwoordiger slechts met toestemming van de kantonrechter over dit vermogen beschikken.
7.2
Benadeelde partijen [naam 2] en [naam 3]
De benadeelde partijen [naam 2] en [naam 3] hebben elk een vordering tot schadevergoeding van € 17.500,- ingediend tegen de verdachte wegens affectieschade (immateriële schade) die zij elk als gevolg van het ten laste gelegde feit zouden hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De officier van justitie en de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen moeten worden verklaard.
De rechtbank overweegt dat op 1 januari 2019 de Wet vergoeding van affectieschade [1] in werking is getreden. Op grond van deze wet is het voor onder meer naasten (waaronder begrepen de ouders) van slachtoffers met ernstig en blijvend letsel mogelijk om vergoeding van immateriële schade in de vorm van affectieschade te vorderen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 november 2021 [2] in een zaak waarin affectieschade werd gevorderd, als volgt overwogen:
"2.4 (…) Of een naaste aanspraak kan maken op vergoeding van affectieschade wegens "ernstig en blijvend letsel" van de gekwetste als bedoeld in artikel 6:107 BW hangt in belangrijke mate af van de mate van de blijvende functiestoornis bij de gekwetste, waarbij (…) "een zeer bijzondere ernst van letsel" is vereist. De wetgever heeft daarbij als indicatie genoemd dat in geval van lichamelijk letsel bij een – aan de hand van de AMA-guides vastgestelde – blijvende functiestoornis van 70% of meer in ieder geval sprake is van "ernstig en blijvend letsel". In het bijzonder in die gevallen waarin niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dergelijke hoge en blijvende functiestoornis, kan de rechter ook anderszins de invloed van het letsel op het leven van de gekwetste en de naaste betrekken bij zijn beoordeling of een naaste aanspraak kan maken op een vergoeding als bedoeld in artikel 6:107 BW."
Gelet op de aard van het bij het slachtoffer geconstateerde letsel (twee breuken aan beide kanten van het schaambeen) en de omstandigheid dat het letsel zonder operatief ingrijpen na verloop van enkele weken zelfstandig is genezen waarna zij zich (vrijwel) zonder beperkingen weer normaal kon bewegen, is de rechtbank van oordeel dat het bij [naam 1] geconstateerde letsel niet kan worden aangemerkt als ernstig en blijvend letsel als bedoeld in artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek. De vorderingen tot vergoeding van affectieschade zal de rechtbank daarom afwijzen.
De rechtbank zal de benadeelde partijen veroordelen in de proceskosten door de verdachte ter verdediging tegen die vorderingen gemaakt, tot op heden begroot op nihil.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 9, 14a, 14b, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte primair is ten laste gelegd en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
2 (twee) maanden,met bevel dat deze straf
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op
één jaarbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot het verrichten van
120 (honderdtwintig) urentaakstraf die bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren verrichten daarvan te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[naam 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 11.000,-bestaande uit € 1.000,- als vergoeding voor de materiële en € 10.000,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Wijst af het meer of anders gevorderde ten aanzien van de immateriële schade.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[naam 1]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 11.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 90 dagen gijzeling en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juli 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van
[naam 1](geboren op [geboortedatum]) te openen bankrekening met een BEM-clausule.
Wijst af de vorderingen tot vergoeding van de door de benadeelde partijen
[naam 2]en
[naam 3]geleden affectieschade.
Veroordeelt de benadeelde partijen
[naam 2]en
[naam 3]in de proceskosten door de verdachte ter verdediging tegen die vorderingen gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. H. Bakker, voorzitter,
mrs. G.D. Kleijne en C.H. de Jonge van Ellemeet, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mr. M. Altena en M. Leijtens,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 juli 2024.
M. Leijtens is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I – tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
primair
zij op of omstreeks 8 juli 2020 te Den Helder aan [slachtoffer] (geboren [geboortedatum]) opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten botbreuken van het schaambeen beiderzijds en/of onderhuidse bloeduitstortingen en/of puntbloedingen op de onderbuik en/of linkerzij en/of linker- en rechterdijbeen en/of rug en/of huidbeschadigingen op de onderbuik en/of het linkerdijbeen, heeft toegebracht door met dat opzet een of meerdere malen op enigerlei wijze fors/veel kracht heeft uitgeoefend op het schaambeen en/of de rug en/of de billen en/of heupen en/of buik;
subsidiair
zij op of omstreeks 8 juli 2020 te Den Helder [slachtoffer] (geboren [geboortedatum]) heeft mishandeld door met dat opzet een of meerdere malen op enigerlei wijze fors/veel kracht uit te oefenen op het schaambeen en/of de rug en/of de billen en/of heupen en/of buik;

Voetnoten

1.Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen, Staatsblad 2018, 132.
2.HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1750.