ECLI:NL:RBNHO:2024:5526

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
15/007827-23 (zaak A) en 15/122848-22 (zaak B) (ter terechtzitting gevoegd)
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot 10 jaar cel voor doodslag tijdens ruzie op nieuwjaarsdag 2023 in Hoorn

Op 6 juni 2024 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 30-jarige verdachte, die op nieuwjaarsdag 2023 in Hoorn een man heeft doodgestoken. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf voor doodslag. De feiten vonden plaats tijdens een ruzie op een feestje in de woning van de ex-partner van het slachtoffer. Na een vechtpartij verlieten zowel de verdachte als het slachtoffer de woning, maar het slachtoffer werd de volgende dag levenloos aangetroffen in de achtertuin van een buurwoning. Forensisch onderzoek wees uit dat het slachtoffer was overleden aan messteken, waarvan er twee in de buik waren. Ondanks het ontbreken van directe getuigen en het niet vinden van het mes, concludeerde de rechtbank op basis van bloedsporen en DNA-bewijs dat de verdachte verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer. De rechtbank rekende het de verdachte zwaar aan dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven over de gebeurtenissen, wat het leed voor de nabestaanden vergrootte. Naast de veroordeling voor doodslag, werd de verdachte ook schuldig bevonden aan bedreigingen en vernieling. De rechtbank legde een schadevergoeding op aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/007827-23 (zaak A) en 15/122848-22 (zaak B) (ter terechtzitting gevoegd)
Uitspraakdatum: 6 juni 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 28 augustus 2023, 13 november 2023, 29 januari 2024, 22 april 2024 en 23 mei 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie [1]
en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.F. Hoogervorst, advocaat te Hilversum, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zaak A
1
hij op of omstreeks 1 januari 2023 te Hoorn, [slachtoffer], opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] tweemaal, althans eenmaal in de buik en/of romp, in elk geval in diens lichaam te steken met een mes, althans een scherp puntig voorwerp;
2
hij op of omstreeks 4 februari 2023 te Grootebroek, gemeente Stede Broec en/of Abbekerk, gemeente Medemblik, althans in Nederland [benadeelde 1] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend tegen die [benadeelde 1] te zeggen/roepen:
- ( meermaals) dat hij haar helemaal de kanker in gaat slaan;
- dat hij haar wil steken in haar gezicht;
- dat hij haar gaat doodmaken en haar hart, ogen en gezicht eruit gaat snijden;
- dat hij voor haar levenslang gaat zitten;
- dat hij haar kankerlichaam in een urn gaat stoppen en/of
- dat hij haar onder de grond gaat stoppen;
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
zaak B
hij op of omstreeks 28 april 2022 te Grootebroek, gemeente Stede Broec opzettelijk en wederrechtelijk een raam in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan [benadeelde 1], in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officieren van justitie ontvankelijk zijn in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. De verdachte ontkent dat hij het slachtoffer heeft gestoken. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het DNA-materiaal dat aan de verdachte wordt gekoppeld en dat gevonden is onder de nagels van het slachtoffer en rondom de steekbeschadiging aan de onderkant van de trui van het slachtoffer, geen bewijs kan opleveren dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken. De verdachte erkent immers dat hij en het slachtoffer flink met elkaar hebben gevochten in de nacht dat het slachtoffer om het leven is gekomen. Nu er door het NFI geen onderzoek op activiteitenniveau (maar enkel op bronniveau) is gedaan, kan niet worden vastgesteld dat de DNA-sporen in relatie staan tot het delict. Er is volgens de raadsvrouw onvoldoende ander wettig en overtuigend bewijs voorhanden waaruit volgt dat de verdachte het dodelijk letsel heeft toegebracht.
De raadsvrouw heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de tenlastegelegde bedreiging van [benadeelde 1] en ook niet ten aanzien van de tenlastegelegde vernieling van een raam.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de tenlastegelegde doodslag op [slachtoffer] (zaak A onder 1), de bedreiging van [benadeelde 1] (zaak A onder 2) en de vernieling van een raam (zaak B). De rechtbank grondt de bewezenverklaring op de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.2
Bewijsoverweging zaak A onder 1: doodslag
Inleiding
De rechtbank stelt op basis van het dossier en de behandeling ter zitting het volgende vast.
In de vroege ochtend van 1 januari 2023 is er een feestje thuis in de woning van [getuige] aan het [adres 1] in Hoorn waar negen personen aanwezig zijn. Dit zijn onder meer haar ex-partner [slachtoffer] (het slachtoffer) en de verdachte. Verschillende aanwezigen hebben alcohol gedronken en/of drugs gebruikt. Op enig moment krijgen het slachtoffer en de verdachte ruzie en beginnen met elkaar te vechten. Zij worden door andere aanwezigen enkele malen uit elkaar gehaald, maar vliegen elkaar steeds weer in de haren. De vechtpartij begint bij de hoekbank voor in de woonkamer, verplaatst zich door de woonkamer en eindigt in de open keuken, die zich aan de achterkant van de woning bevindt. Direct na de vechtpartij verlaten zowel het slachtoffer als de verdachte de woning. Het slachtoffer keert niet terug, ondanks het feit dat zijn jas en sleutels in de woning zijn achtergebleven. Op 1 januari 2023 rond 11:00 uur meldt [getuige] de vermissing van het slachtoffer bij de politie. Op 2 januari 2023 rond 14:00 uur wordt het levenloze lichaam van het slachtoffer gevonden in de achtertuin van de woning aan het [adres 3] [adres 2].
Forensisch pathologisch onderzoek wijst uit dat het slachtoffer twee steekletsels in de onderbuik heeft, waarvan de steekkanalen evenwijdig zijn en lengtes hebben tot circa 14,5 centimeter. De rechtbank gaat uit van steken met een mes aangezien het uiterlijk van de wonduiteinden sterk past bij letsels als gevolg van een éénzijdig snijdend voorwerp zoals een mes. Het mes waarmee de steekletsels zijn toegebracht is niet gevonden. Eén van de steekletsels liep door de buikholte met doorsteekletsel van de lichaamsslagader. Dit heeft geleid tot fors (inwendig en uitwendig) bloedverlies. Het slachtoffer is overleden door de verbloeding die dit steekletsel heeft veroorzaakt.
De getuigenverklaringen
In deze zaak heeft de politie veel getuigen gehoord, van wie sommigen meerdere malen. Geen van de getuigen heeft verklaard het steken te hebben gezien. De rechtbank constateert dat de verklaringen van de personen die de betreffende nacht in de woning aanwezig waren niet op alle onderdelen consistent zijn en soms zelfs tegenstrijdig. Dat wordt deels verklaard door het feit dat verschillende aanwezigen onder invloed waren van alcohol en/of drugs. Ook heeft de rechtbank de indruk gekregen dat niet iedereen in zijn of haar verhoor volledige openheid van zaken heeft gegeven en evenmin kan worden uitgesloten dat getuigen verklaringen op elkaar hebben afgestemd. De rechtbank ziet daarin dan ook aanleiding behoedzaam om te gaan met de getuigenverklaringen in het dossier. Verklaringen “van horen zeggen” gebruikt de rechtbank in deze zaak niet als bewijsmiddel.
Toedracht
Ondanks het feit dat er in dit dossier geen getuige is die heeft verklaard de verdachte te hebben zien steken en ook het daarbij gebruikte mes niet is gevonden, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het slachtoffer met een mes heeft gestoken waarbij één messteek het slachtoffer dodelijk heeft verwond. Daartoe vindt de rechtbank het volgende redengevend.
Vaststaat dat de verdachte met het slachtoffer in de woning heeft gevochten. Uit de bewijsmiddelen volgt dat het slachtoffer tijdens en vermoedelijk kort voor het einde van die vechtpartij moet zijn gestoken. Daarbij is allereerst van belang dat verschillende getuigen hebben gezien dat de verdachte en het slachtoffer als laatste in de keuken vochten. Uit het messenblok in de keuken ontbreekt sinds die nacht een groot mes, waarvan de afmeting (een totale lengte van ongeveer 30 cm) goed kan passen bij de diepte van de steekverwondingen van het slachtoffer. In de keuken en op de keukendeur zijn ook bloedsporen van het slachtoffer aangetroffen. Verder liepen de twee steekkanalen evenwijdig en waren zij even diep, wat er volgens forensisch onderzoek op duidt dat de steekwonden kort na elkaar - en dus door één dader - zijn toegebracht.
Dat het niet anders kan dan dat het slachtoffer tijdens het gevecht met de verdachte is gestoken, leidt de rechtbank daarnaast af uit de omstandigheid dat het slachtoffer kort na deze vechtpartij moet zijn overleden. Zo is op 1 januari 2023 om 7:44 uur door één van de aanwezigen in de woning een 112-melding gedaan van een vechtpartij aan het [adres 3]. Toen het slachtoffer de volgende dag in de achtertuin van [adres 3] [adres 2] - twee woningen verder - werd gevonden, had hij zijn mobiele telefoon nog in zijn zak. De telefoon is onderzocht en daaruit is gebleken dat hij zijn laatste 126 stappen heeft gezet op 1 januari 2023 tussen 7:41 uur en 7:43 uur. Dit betekent dat het slachtoffer kort voor de 112-melding zijn laatste stappen heeft gezet. De telefoon van het slachtoffer bevond zich rond deze tijdstippen ook in de omgeving van de woningen aan het [adres 4] De telefoon van de verdachte straalt op dat moment ook een zendmast aan die dekking geeft aan de plaats delict. Een getuige heeft gezien dat het slachtoffer na de vechtpartij de woning via de achterdeur heeft verlaten. Steun daarvoor is ook te vinden in het feit dat op het onderste deel van de afgesloten poortdeur in de achtertuin bloed van het slachtoffer is aangetroffen. Nabij deze poort stond een trapje. Aan de andere kant van de schutting is in de achtertuin van nummer [adres 5] een voetafdruk aangetroffen in het zand en onder de schoen van het slachtoffer zat soortgelijk zand. De schutting tussen de achtertuinen [adres 5] en [adres 2] was al eerder omgevallen en gaf een doorgang naar de achtertuin van nummer [adres 2], waar het slachtoffer is gevonden.
Volgens de forensisch patholoog is de doodsoorzaak van verbloeding een overlijdensproces dat niet onmiddellijk plaatsvindt, maar eerder leidt tot overlijden (maximaal) meerdere tot tientallen minuten na het oplopen van het letsel. Gezien het feit dat letsel aan de lichaamsslagader fors (inwendig) bloedend letsel betreft, zal de periode tot overlijden eerder korter dan langer geweest zijn binnen dit opgegeven tijdsbestek. In deze periode was er, zo volgt uit het forensisch onderzoek aanvankelijk nog volledige handelingsbekwaamheid, maar nam deze stelselmatig af totdat handelingsonbekwaamheid en bewustzijnsverlies optraden.
Op grond van al deze bevindingen, in onderling verband en samenhang bezien, trekt de rechtbank de conclusie dat het slachtoffer, nadat hij door de verdachte was gestoken door de achterdeur de woning heeft verlaten, over de schutting tussen de achtertuinen van nummers [adres 6] en [adres 5] is geklommen, en via de al omgevallen schutting tussen de achtertuinen van nummers [adres 5] en [adres 2] naar de achtertuin van nummer [adres 2] is gelopen en daar is overleden.
DNA-bewijs
Aan de hiervoor vermelde conclusie draagt naar het oordeel van de rechtbank ook het DNA-bewijs bij. Van de nagels van de pink en de duim van het slachtoffer en van de steekbeschadiging in de onderzijde van de trui ter hoogte van de onderbuik, werden bemonsteringen genomen. Uit deze bemonsteringen zijn DNA-mengprofielen van minimaal 2 donoren verkregen. Het DNA-profiel van de verdachte komt overeen met deze DNA-mengprofielen. Het DNA-profiel is respectievelijk 2 miljoen (de pink) tot meer dan een miljard (duim en steekbeschadiging) keer waarschijnlijker wanneer - kort gezegd – de verdachte één van de donoren is dan wanneer dit niet zo is. De rechtbank concludeert hieruit, met inachtneming van de rest van het dossier, dat de verdachte donor is van een deel van het celmateriaal.
De verdediging heeft bepleit dat dit niet gebruikt kan worden als bewijsmiddel, omdat uitsluitend DNA-onderzoek is gedaan op bronniveau en niet op activiteitniveau. Met andere woorden: het NFI heeft niet onderzocht door welke activiteit de DNA-sporen zijn ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat het NFI in deze zaak geen onderzoek op activiteitniveau heeft kunnen doen, omdat geen sprake is van twee elkaar uitsluitende scenario’s. Het staat immers vast dat de verdachte en het slachtoffer flink met elkaar gevochten hebben, zodat het DNA-materiaal van de verdachte zowel door het vechten als door het steken onder de nagels en op de trui van het slachtoffer terecht kan zijn gekomen. De rechtbank acht het DNA-bewijs dan ook niet doorslaggevend, maar kent wel een zekere betekenis toe aan het feit dat er DNA van de verdachte rondom de steekbeschadiging in de trui zat. Dit gegeven draagt bezien in samenhang met de andere bewijsmiddelen, bij aan de door de rechtbank getrokken conclusie dat het de verdachte is geweest die het slachtoffer heeft gestoken.
Zwijgen
De verdachte heeft zich vanaf het moment van zijn aanhouding tot aan de zitting steeds beroepen op zijn zwijgrecht. Op de zitting heeft de verdachte volstaan met het geven van enkel een korte verklaring (statement), inhoudende dat hij met het slachtoffer heeft gevochten, dat ze uit elkaar zijn gehaald, dat hij door de voordeur is weggegaan en het slachtoffer niet heeft gestoken. Op vragen van de rechtbank naar aanleiding van die verklaring als ook op vragen over de hiervoor vermelde belastende feiten en omstandigheden heeft de verdachte zich op zijn zwijgrecht beroepen. Ook dit weegt de rechtbank mee bij de waardering van het bewijs en maakt dat zij uitgaat van de hiervoor reeds getrokken conclusie(s).
Opzet op de dood
Voor een bewezenverklaring van doodslag is vereist dat de verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
De verdachte heeft het slachtoffer tijdens een vechtpartij op korte afstand met een mes tweemaal snel achter elkaar diep, dus met een zekere kracht, in de buik gestoken. Daarbij is de lichaamsslagader geraakt met fors bloedverlies als gevolg. Het slachtoffer is korte tijd later overleden door verbloeding. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte door het op deze manier met kracht en tweemaal steken van het slachtoffer met een mes in de buikstreek opzet op de dood van het slachtoffer gehad.
Conclusie
Het voorgaande, in samenhang bezien, leidt tot het oordeel dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd, door hem met een mes tweemaal in zijn buik te steken.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat:
zaak A
1
hij op 1 januari 2023 te Hoorn [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] tweemaal in de buik te steken met een mes;
2
hij op 4 februari 2023 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, [benadeelde 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door dreigend tegen die [benadeelde 1] te roepen:
- meermaals dat hij haar helemaal de kanker in gaat slaan;
- dat hij haar wil steken in haar gezicht;
- dat hij haar gaat doodmaken en haar hart, ogen en gezicht eruit gaat snijden;
- dat hij voor haar levenslang gaat zitten;
- dat hij haar kankerlichaam in een urn gaat stoppen en/of
- dat hij haar onder de grond gaat stoppen;
zaak B
hij op 28 april 2022 te Grootebroek, gemeente Stede Broec, opzettelijk en wederrechtelijk een raam toebehorende aan een ander heeft vernield.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
zaak A
ten aanzien van feit 1:
doodslag
ten aanzien van feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, meermalen gepleegd
zaak B
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dus strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 jaren, met aftrek van het voorarrest. Bij de eis is onder meer rekening gehouden met de ernst van de feiten als ook de context waarin en de wijze waarop deze zijn gepleegd.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om - bij een bewezenverklaring - de door de officieren van justitie gevorderde straf te matigen.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Inleiding
Bij de beslissing over de sancties die aan de verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Doodslag behoort tot de ernstigste strafbare feiten die de wet kent. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit delict geen landelijke oriëntatiepunten. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, ziet de rechtbank wel dat doorgaans voor een enkelvoudige doodslag een gevangenisstraf wordt opgelegd van tussen de acht en twaalf jaren. Dat neemt niet weg dat het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, vele verschillende vormen kan aannemen, zodat in ieder concreet geval moet worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
De verdachte heeft op 1 januari 2023 het destijds 37-jarige slachtoffer tweemaal met een mes gestoken. Als gevolg hiervan is het slachtoffer overleden. De verdachte heeft met dit misdrijf het slachtoffer zijn meest kostbare bezit, het leven, ontnomen. De familie en andere naasten van het slachtoffer is onherstelbaar leed aangedaan, wat ook blijkt uit de verklaringen die in het kader van spreekrecht ter terechtzitting zijn afgelegd. Naast ingrijpende gevolgen voor de nabestaanden, brengt een dergelijk feit angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid in de buurt in het bijzonder en in de samenleving in het algemeen teweeg. De rechtbank rekent dit de verdachte zwaar aan.
De rechtbank rekent het de verdachte verder aan dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven over wat zich precies heeft afgespeeld op 1 januari 2023, waardoor er geen inzicht is verkregen in de exacte toedracht, wat het leed voor de nabestaanden enkel vergroot.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan de bedreiging van zijn ex-vriendin en de vernieling van een raam van haar woning. Door zo te handelen heeft hij haar gevoel van veiligheid aangetast.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het strafblad (Uittreksel Justitiële Documentatie) van de verdachte, van 12 april 2024, waaruit blijkt dat de hij al eerder meerdere keren voor (ernstige) geweldsdelicten onherroepelijk is veroordeeld.
De verdachte heeft geweigerd mee te werken aan gedragskundig onderzoek, waardoor de deskundigen geen diagnose hebben kunnen stellen. Het beschrijven van risico’s op herhaling van ernstige geweldsdelicten is op basis van de zeer beperkte beschikbare informatie eveneens onmogelijk.
De op te leggen straf
Hetgeen hiervoor is overwogen en alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat alleen een vrijheidsbenemende straf van lange duur in aanmerking komt en acht zij een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren passend en geboden. De tijd die verdachte al in voorarrest heeft doorgebracht, zal van deze duur worden afgetrokken.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.Beslag

De rechtbank is van oordeel dat de onder de verdachte in beslag genomen kogelpatronen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. Deze munitie is aangetroffen bij gelegenheid van onderzoek naar het door hem begane feit en kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten en tevens is het ongecontroleerde bezit van deze munitie in strijd met de wet of het algemeen belang.

8.Vorderingen nabestaanden

8.1
Vordering schadevergoeding [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2], de moeder van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 17.500,00 ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit affectieschade.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat vrijspraak van het tenlastegelegde is bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat er geen ruimte is voor zowel het toekennen van affectieschade aan de biologische moeder van het slachtoffer ([benadeelde 2]) als aan de tante ([benadeelde 3]) die vanwege een hechte affectieve relatie (pleegouderschap in het verleden) in deze strafzaak ook immateriële schade in de vorm van affectieschade heeft gevorderd. Volgens de raadsvrouw komt slechts één van de twee hiervoor genoemde personen in aanmerking voor vergoeding van deze schade.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een wettelijke grondslag voor vergoeding van immateriële schade die naasten van het slachtoffer lijden in de vorm van affectieschade als gevolg van het overlijden van het slachtoffer. De wet noemt een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning daarvan aan anderen op grond van de hardheidsclausule van artikel 6:108, lid 4 sub g, BW. In het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het besluit) zijn bedragen vastgesteld voor elk van de categorieën van naasten die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen.
De rechtbank overweegt dat [benadeelde 2] de moeder is van het slachtoffer en daarmee dus valt binnen de kring van personen genoemd in artikel 6:108 lid 4 BW die in beginsel aanspraak kan maken op een vergoeding wegens affectieschade. De wetgever heeft de mogelijkheid gegeven aan de rechter, in gevallen waarin vergoeding in omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, een verzoek tot vergoeding af te wijzen op grond van artikel 6:2 lid 2 BW. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting volgt dat sprake was van een affectieve band tussen het slachtoffer en zijn moeder en stelt vast dat het door haar gevorderde bedrag overeenkomt met het in het besluit vastgestelde bedrag voor ouders. Dat er mogelijk andere familieleden zijn die volgens de wet ook aanspraak kunnen maken op affectieschade doet daaraan niet af. De vordering van [benadeelde 2] is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het voorgaande, voor toewijzing vatbaar. De rechtbank zal daarnaast de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: doodslag) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op te leggen.
8.2
Vordering schadevergoeding [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3], de tante van het slachtoffer, heeft een vordering tot schadevergoeding van € 17.500,00 ingediend tegen verdachte wegens immateriële schade die zij als gevolg van het in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde schade bestaat uit affectieschade.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat vrijspraak van het tenlastegelegde is bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade, omdat onvoldoende is onderbouwd dat zij ten tijde van het overlijden een nauwe affectieve band had met het slachtoffer.
Oordeel van de rechtbank
[benadeelde 3] is de tante van het slachtoffer. Tantes behoren niet tot de vaste kring van gerechtigden zoals genoemd in artikel 6:108 BW. In categorie g van artikel 6:108 lid 4 BW is een hardheidsclausule opgenomen die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding van affectieschade toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Voor vergoeding van affectieschade komt ingevolge deze bepaling in aanmerking een persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een nauwe persoonlijke betrekking tot de overledene staat. Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is beslissend. De omstandigheden van het geval zijn bepalend. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Verder heeft de wetgever benadrukt dat de hardheidsclausule niet lichtvaardig gebruikt moet worden.
Uit het dossier, de aan de vordering ten grondslag gelegde onderbouwing en het verhandelde op de zitting leidt de rechtbank af dat de benadeelde partij in het verleden gedurende een langere periode pleegouder is geweest van het slachtoffer en dat zij de afgelopen jaren feitelijk ook betrokken is bij de zorg voor de dochter van het slachtoffer, die zij beschouwt als een kleindochter. Uit het dossier, onder meer uit verklaringen van de moeder en de halfbroer van het slachtoffer, blijkt dat ook ten tijde van het overlijden van het slachtoffer er sprake was van een bestendige vertrouwensband tussen de benadeelde partij en het slachtoffer. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat in het geval van de benadeelde partij (tante) sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden en een zodanig hechte relatie dat uitzondering dient te worden gemaakt op het in de wet bepaalde uitgangspunt voor het toekennen van affectieschade. De rechtbank stelt de geleden immateriële schade aan de hand van het besluit vast op een bedrag van € 17.500,00. De rechtbank zal daarnaast de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: doodslag) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
8.3
Vordering van [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4], minderjarige dochter van het slachtoffer, heeft een
bedrag van € 4.320,00 aan materiële schade en een bedrag van € 20.000,00 aan immateriële
schade gevorderd, die zij als gevolg van het in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde feit zou
hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag.
De materiële schade bestaat uit gederfd levensonderhoud tot aan de datum dat de benadeelde
partij meerderjarig wordt. De immateriële schade bestaat uit affectieschade.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de
benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat vrijspraak van het
tenlastegelegde is bepleit. Subsidiair heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel
van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek op de zitting is de rechtbank voldoende gebleken dat aan
[benadeelde 4], zijnde de minderjarige dochter van het slachtoffer, door het
bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
Immers, zij is de nabestaande van het slachtoffer [slachtoffer]. Op grond van artikel
6:108 BW kunnen nabestaanden in aanmerking komen voor schadevergoeding. In dit
artikel wordt een limitatieve opsomming gegeven van personen die een vordering kunnen
instellen en van hetgeen kan worden gevorderd. Hieruit volgt dat het minderjarige kind van
de overledene een vergoeding voor gederfd levensonderhoud kan vorderen. De gevorderde
materiële schadevergoeding ziet op deze kosten, de hoogte ervan is niet betwist en komt de
rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen,
vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals in het dictum vermeld.
Tevens zal de vordering van [benadeelde 4] voor vergoeding van affectieschade worden
toegewezen. Zij is de minderjarige dochter van het slachtoffer en behoort tot de vaste kring
van gerechtigden zoals genoemd in artikel 6:108 BW. Het door haar gevorderde bedrag
komt overeen met het in het besluit vastgestelde bedrag voor minderjarige kinderen. De rechtbank zal daarnaast de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag toewijzen.
De vordering van [benadeelde 4] is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het
voorgaande, geheel voor toewijzing vatbaar.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: doodslag) aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f Sr op te leggen.
8.4
Vordering schadevergoeding [benadeelde 5]
De benadeelde partij, [benadeelde 5], heeft een bedrag van € 10.520,60 aan materiële schade
en een bedrag van € 40.000,00 aan immateriële schade gevorderd, die zij als gevolg van het
in zaak A onder feit 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag.
De gevorderde materiële schade bestaan uit de volgende posten:
  • de verhuiskosten van € 1.500,00;
  • de kosten van nieuwe meubels van € 1.897,70;
  • de kosten van een koelkast van € 515,90;
  • de kosten van een deurbel met alarmsysteem van € 607,00;
  • de toekomstige medische kosten c.q. eigen risico van € 6.000,00.
De gevorderde immateriële schade bestaan uit € 20.000,00 affectieschade (subsidiair € 17.500,00) en € 20.000,00 schokschade.
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de kosten van de nieuwe meubels en een koelkast sprake is van een te ver verwijderd verband met het tenlastegelegde en de officieren van justitie verzoeken de rechtbank om de vordering op dit punt af te wijzen. Ook de verhuiskosten achten de officieren van justitie niet toewijsbaar omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Bij de vaststelling van de post ‘toekomstige medische kosten’ verzoeken de officieren van justitie de rechtbank om gebruik te maken van haar schattingsbevoegdheid, dan wel de vordering op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren omdat de behandeling van dit onderdeel van de vordering een onevenredige belasting zal opleveren van het strafgeding.
Het standpunt van de raadsvrouw
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de
benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat vrijspraak van het
tenlastegelegde is bepleit.
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de door de benadeelde partij opgevoerde materiële kosten niet kunnen worden geschaard onder de in artikel 6:108 BW limitatief opgesomde schadeposten en dat daarom de vordering tot schadevergoeding op dit punt dient te worden afgewezen. Daarnaast meent de raadsvrouw dat de benadeelde partij niet in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade, omdat de benadeelde partij niet de levensgezel was van het slachtoffer. Ook komt de benadeelde partij geen beroep toe op de hardheidsclausule, nu de relatie tussen haar en het slachtoffer maanden voor het overlijden was verbroken en er van enige verzoening geen sprake bleek. Ten aanzien van de gevorderde schokschade heeft de raadsvrouw gesteld dat geen sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, althans dat dit onvoldoende is onderbouwd, waardoor de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in dit deel van de vordering.
Oordeel van de rechtbank
Materiële schade
Zoals hiervoor al overwogen kunnen nabestaanden op grond van artikel 6:108 BW in aanmerking komen voor schadevergoeding. Artikel 6:108 BW geeft daarbij een limitatieve opsomming van de schade die in aanmerking komt voor vergoeding aan een nabestaande en ter zake waarvan de nabestaande zich kan voegen in het strafproces. Het gaat daarbij om schade door derving van levensonderhoud en de kosten van de lijkbezorging. De door de benadeelde partij als materiële schade opgevoerde posten worden naar het oordeel van de rechtbank niet geschaard onder de limitatief opgesomde schade in artikel 6:108 BW. De rechtbank zal de vordering tot materiële schadevergoeding daarom bij gebrek aan een wettelijke grondslag afwijzen.
Affectieschade
Zoals overwogen noemt de wet een beperkte (limitatief opgesomde) kring van personen die voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen, met daarnaast een mogelijkheid tot toekenning aan anderen op grond van de hardheidsclausule van artikel 6:108, lid 4 sub g, BW. De benadeelde partij heeft voor haar vordering primair aansluiting gezocht bij het in het besluit vermelde bedrag onder categorie b: levensgezellen. Onder deze categorie vallen partners die een gezamenlijke huishouding voeren. Uit het dossier volgt dat daar in het geval van de benadeelde partij en het overleden slachtoffer echter geen sprake meer van was. De rechtbank verwijst daarbij onder andere naar de zich in het dossier bevindende verklaringen van de benadeelde partij zelf en van andere personen. Daaruit volgt dat het slachtoffer en de benadeelde al enkele maanden uit elkaar waren en dat het slachtoffer bij zijn moeder woonde. Dat het slachtoffer (nog) op het adres van de benadeelde stond ingeschreven en dat hij bij de benadeelde partij langs kwam, onder meer in verband met de zorg voor hun minderjarige dochter maakt het oordeel niet anders.
De vervolgvraag is of de benadeelde partij als ex-partner van het slachtoffer op grond van de hardheidsclausule wel in aanmerking kan komen voor vergoeding van affectieschade. Zoals overwogen, is de bedoeling van de wetgever deze hardheidsclausule niet lichtvaardig toe te passen. Zonder af te willen doen aan het grote gemis dat de benadeelde partij ervaart door het overlijden van haar ex-partner en vader van haar dochter, is de rechtbank van oordeel dat van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan de benadeelde partij dan zou verschillen van andere personen die hun ex-partner als gevolg van een misdrijf verliezen, onvoldoende is gebleken. Zij wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Schokschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schadevergoeding in de vorm van schokschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij een derde, in dit geval de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor aansprakelijkheid is vereist dat de schade het gevolg is van geestelijk letsel, welk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. Daarvan zal in beginsel slechts sprake zijn bij een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Hoewel een concreet gestelde diagnose door een arts niet is vereist, moet degene die aanspraak maakt op schokschade wel voldoende onderbouwen dat sprake is van naar objectieve maatstaven bestaand geestelijk letsel. De rechtbank is van oordeel dat uit de gegevens op het voegingsformulier en de daarbij overgelegde stukken het bestaan van geestelijk letsel als gevolg van een emotionele schok in onvoldoende mate kan worden afgeleid. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou nader onderzoek noodzakelijk zijn. Daarvoor ziet de rechtbank in dit stadium van de procedure geen ruimte omdat de behandeling van de vordering tot vergoeding van immateriële schade daarmee een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen 36b, 36d 36f, 57, 63, 285, 287, 350 van het Wetboek van Strafrecht.
zijn van toepassing.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 jaren.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Onttrekt aan het verkeer: 125 STK munitie (omschrijving: NH1R023001_759855 kogelpatronen).
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 2]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 17.500,00en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 2], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 108 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 3]geleden immateriële schade tot een bedrag van
€ 17.500,00en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 3], voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 3]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 108 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde 4]geleden schade tot een bedrag van
€ 24.320,00,bestaande uit materiële en immateriële schade, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan immateriële schade zijnde een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde 4], voornoemd, en veroordeelt de verdachte tot betaling van dit bedrag aan materiële schade zijnde een bedrag van totaal € 4.320,-, waarover de wettelijke rente als volgt wordt bepaald,
over € 480,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2023;
over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2024;
over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2025;
over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2026;
over € 960,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 juni 2027,
telkens tot aan de dag der algehele voldoening, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Legt de verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[benadeelde 4]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 24.320,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2023 tot aan de dag der algehele voldoening. Indien de schadevergoedingsmaatregel niet volledig wordt voldaan, kan gijzeling worden toegepast met een totale maximumduur van 149 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst af het deel van de vordering van
[benadeelde 5]dat ziet op de materiële schade.
Verklaart de benadeelde partij
[benadeelde 5]niet-ontvankelijk met betrekking tot de affectieschade en de schokschade.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M.G. Hink, voorzitter,
mrs. M. Hoendervoogt en E.L. Hoogstraate, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Altena,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 6 juni 2024.

Voetnoten

1.De namen van de officieren van justitie worden in dit vonnis niet genoemd in verband met de zogeheten ‘verdunningsmaatregel’. De namen zijn bij de rechtbank bekend.