ECLI:NL:RBNHO:2024:4278

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
330880
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in civiele procedure tussen ING Bank N.V. en gedaagde over opeisbaarheid van vordering en betalingsregeling

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 januari 2024 een eindvonnis gewezen in de zaak tussen ING Bank N.V. en een gedaagde partij. De zaak betreft een vordering van ING op de gedaagde, die voortvloeit uit een openstaande schuld. In een eerder tussenvonnis van 31 mei 2023 was ING toegestaan om de hoogte van de openstaande schuld toe te lichten. De rechtbank heeft in dit eindvonnis geoordeeld dat ING de hoogte van haar (aangepaste) vordering voldoende duidelijk heeft gemaakt en dat de eerder getroffen betalingsregeling met de gedaagde niet meer van kracht is, waardoor de gehele vordering opeisbaar is. De rechtbank heeft de vorderingen van ING toegewezen en de vorderingen in reconventie van de gedaagde afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet in zijn procesbelangen is geschaad door de eisvermindering van ING en dat de gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de gewijzigde eis. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat de betalingsregeling nog van kracht was, en dat ING gerechtigd was om de vordering opeisbaar te verklaren. De rechtbank heeft de hoogte van de hoofdsom vastgesteld op € 44.090,76, en heeft daarnaast buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten toegewezen aan ING. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van in totaal € 45.306,67, vermeerderd met wettelijke rente.

In reconventie zijn de vorderingen van de gedaagde afgewezen, en is hij veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere beslissingen van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Holland

Civiel recht
Zittingsplaats Haarlem
Zaaknummer: C/15/330880 / HA ZA 22-499
Vonnis van 3 januari 2024
in de zaak van
ING BANK N.V.,
te Amsterdam,
eisende partij,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: ING,
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [plaats],
gedaagde partij,
eiser in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. S.K. Tuithof te Haarlem.
De zaak in het kort
Op 31 mei 2023 is het tussenvonnis gewezen waarbij ING is toegestaan om bij akte de hoogte van de openstaande schuld toe te lichten en te onderbouwen. Ook is ING toegestaan om bij die akte haar standpunt toe te lichten dat sprake is geweest van een tijdelijke betalingsregeling die door haar mocht worden beëindigd.
De rechtbank volgt de bezwaren van [gedaagde] niet die hij heeft tegen de inhoud van de aktes en de daarin opgenomen eiswijziging en als bijlage gevoegde producties. De rechtbank oordeelt in dit eindvonnis verder dat ING de hoogte van haar (aangepaste) vordering voldoende duidelijk heeft gemaakt. Ook heeft ING voldoende aangetoond dat de eerder met [gedaagde] getroffen betalingsregeling niet meer van kracht is, zodat de gehele vordering opeisbaar is. De vorderingen van ING worden daarom toegewezen. De vorderingen in reconventie van [gedaagde] waren in het tussenvonnis al afgewezen en die beslissing staat nu ook in het dictum van dit eindvonnis.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 31 mei 2023;
- de akte van ING, met een wijziging van eis;
- de akte van [gedaagde], met een bezwaar tegen de gewijzigde eis;
- de antwoordakte van ING;
- de antwoordakte van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie
2.1.
De rechtbank blijft bij alles wat door haar is overwogen en beslist in het eerdere tussenvonnis van 31 mei 2023 (hierna: het tussenvonnis).
Eisvermindering bij akte – bezwaar [gedaagde]
2.2.
De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn redenering dat ING bij akte haar eis niet mocht verminderen, omdat uit artikel 130 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat ING dit nog tot aan het eindvonnis mag doen. Bovendien is [gedaagde] niet in zijn procesbelangen geschaad omdat hij voldoende mogelijkheden heeft geacht om op deze eisvermindering te kunnen reageren.
Nadere producties en onderbouwing ING bij akte – bezwaren [gedaagde]
2.3.
ING is niet buiten de opdracht uit het tussenvonnis getreden met de inhoud van haar akte, zoals [gedaagde] wel stelt. In dat tussenvonnis is door de rechtbank aangegeven welke stukken ING onder meer kan inbrengen om haar standpunt nader toe te lichten. De rechtbank heeft ING daarin geen beperking opgelegd om die stukken (of nadere toelichting) te beperken tot een bepaalde periode.
2.4.
Evenmin volgt de rechtbank het verweer van [gedaagde] dat het ING niet meer is toegestaan om na het tussenvonnis nog een beroep te doen op haar algemene voorwaarden en deze te overleggen. Het staat ING vrij deze alsnog te betrekken in de uitleg van de opbouw van de hoogte van de schuld van [gedaagde] aan de ING. [gedaagde] is niet in zijn procesbelangen geschaad, omdat hij nog voldoende gelegenheid heeft gekregen om bij akte hierop te reageren.
Verdere inhoudelijke beoordeling: hoogte schuld aan ING
2.5.
Partijen verschillen van mening of er nog een schuld aan ING openstaat en zo ja, wat de hoogte daarvan is. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de schuld van de vof op 27 februari 2017 € 89.159,51 was. De hoogte hiervan volgt uit de brief van ING van 27 februari 2017. ING mocht bij het geven van een nadere toelichting over de opbouw van de schuld uitgaan van dit bedrag, maar was daartoe niet verplicht. Dit volgt uit punt 5.21 van het tussenvonnis en het gebruik van het woord ‘mag’. In haar berekening moet ING rekening houden met het feit dat de hypothecaire geldlening is terugbetaald met de verkoopopbrengst van het bedrijfspand in april 2018 (zie punt 5.22 van het tussenvonnis).
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat ING erin is geslaagd om haar (verminderde) eis voldoende inzichtelijk te maken en dat de verdere inhoudelijke verweren die door [gedaagde] zijn gevoerd niet kunnen worden gevolgd. Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van een nog verschuldigde totaalbedrag van € 44.090,76. De rechtbank legt dit oordeel hierna uit.
2.7.
ING schrijft in haar akte dat het bedrag van € 89.159,51 is opgebouwd uit een werkkapitaalkrediet van € 46.712,80 en uit een bedrijfshypotheek van € 42.500,00 en dat deze werden geadministreerd via een betaalrekening van de VOF. Bij beide producten werd debetrente gerekend. ING heeft als productie 17 bankmutaties (bankafschriften) van de betaalrekening die op naam staat van de “[bedrijf]” overgelegd over de periode 3 januari 2017 tot en met 2 juli 2021 (op die laatste datum is de betaalrekening opgeheven door ING). Hierna wordt deze productie 17 aangeduid als ‘de bankmutaties’.
2.8.
In punt 7 van haar akte van 28 juni 2023 legt ING uit dat in het bedrag van
€ 89.159,51 dat op 27 februari 2017 openstond, een debetsaldo is meegenomen van
€ 1.721,17 en dat dit laatste bedrag is berekend over de periode 1 januari 2017 tot en met 10 februari 2017. Zij verwijst hierbij naar pagina 23 en 24 van de door haar overgelegde bankmutaties.
2.9.
ING legt in haar akte verder uit dat de verkoopopbrengst van het bedrijfspand in april 2018 is ontvangen op de betaalrekening van de VOF en een bedrag besloeg van
€ 41.605,46 en dat ING de ontvangst hiervan op 13 november 2018 administratief heeft verwerkt. Op die datum werd een bedrag van € 42.500,00 in debet geboekt op de betaalrekening ter aflossing van de bedrijfshypotheek.
2.10.
ING wijst op artikel 20 van de volgens haar toepasselijke Algemene Bepalingen van Kredietverlening (hierna: de algemene voorwaarden) en dat daaruit volgt dat de contractuele rente over het debetsaldo van de betaalrekening verschuldigd blijft, tot het moment dat dit saldo volledig is aangezuiverd. Dit bleef volgens ING verschuldigd totdat ING de betaalrekening op 2 juli 2021 administratief ophief. Het debetsaldo was op het moment van opheffing € 49.025,31. De opheffing werd door ING aangekondigd bij brief van 28 juni 2021 aan [gedaagde].
2.11.
Vanaf 2 juli 2021 (de opheffing van de betaalrekening) stelt ING alleen wettelijke rente ex artikel 6:119 BW in rekening te hebben gebracht over het debetsaldo van
€ 49.025,31. Over de periode 2 juli 2021 tot en met 1 augustus 2022 (de dag voor de dagvaarding) was dit een totaalbedrag van € 1.065,45.
2.12.
ING rekent vervolgens met de van [gedaagde] en zijn broer in de periode 15 juli 2021 tot en met 29 juni 2022 ontvangen bedragen van in totaal € 6.000,00 en brengt hierop de over 2 juli 2021 tot en met augustus 2022 verschuldigde rente van € 1.065,45 in mindering, zodat per saldo een bedrag van € 4.934,55 (€ 6.000 -/- € 1.065,45) in minder wordt gebracht op het per 2 juli 2021 openstaande bedrag van € 49.025,31. Daarmee resteert een nog openstaand bedrag van € 44.090,76 en dit is volgens ING het per datum dagvaarding door [gedaagde] verschuldigde. Als gevolg van deze berekening vermindert ING haar vordering ingesteld bij dagvaarding van € 49.025,31 tot dit bedrag van € 44.090,76.
2.13.
[gedaagde] geeft in reactie in zijn akte van 2 augustus 2023 aan dat hij de opbouw van de vordering van ING niet begrijpt en hij stelt daarin een alternatieve berekening op. Volgens hem moet bij het door ING verstrekte werkkapitaal uitgegaan worden van een bedrag van € 25.000,00 en een hypothecaire geldlening van € 42.500,00.
2.14.
De rechtbank merkt als eerste op dat [gedaagde] er in zijn berekening aan voorbij gaat dat de rechtbank al in haar tussenvonnis heeft beslist dat het openstaande saldo per 27 februari 2017 een bedrag besloeg van € 89.159,51 en dat ING dus in haar uitleg mocht starten vanuit deze datum en dit bedrag. De rechtbank zal daarom de berekening van [gedaagde] niet volgen.
2.15.
De rechtbank geeft [gedaagde] geen gelijk dat ING de door haar bij aktes gemaakte berekeningen van de volgens ING nog openstaande hoofdsom te onduidelijk zijn. ING heeft het verloop van de hoofdsom vanaf 27 februari 2017 helder uiteengezet en daarbij in haar eerste akte gewezen op de grondslag van de in rekening gebrachte debetrente en provisies tot 1 juli 2021, te weten artikel 20 van haar algemene voorwaarden. [gedaagde] betwist dat die algemene voorwaarden van toepassing zijn, maar dit verweer slaagt niet. ING heeft namelijk bij akte verwezen naar pagina’s 6 en 7 van de bij dagvaarding als productie 2 overgelegde financieringsovereenkomst van 7 mei 2007. Op de genoemde pagina’s van die overeenkomst staat dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn en dat deze zijn ontvangen. [gedaagde] en zijn broer hebben de financieringsovereenkomst ondertekend met hun handtekeningen. Daarmee staat voor de rechtbank vast dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Met de overlegging van alle bankmutaties, is duidelijk welke bedragen aan kosten en rente over de rekening zijn gelopen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn verweer met inachtneming van die bankmutaties meer handen en voeten te geven, maar dat heeft hij niet gedaan.
2.16.
[gedaagde] stelt dat de netto verkoopopbrengst van het bedrijfspand een netto bedrag besloeg van € 45.263,07 en dat ING foutief maar tot een bedrag van € 41.605,46 heeft verwerkt. Uit de als productie 6 door [gedaagde] overgelegde afrekening van de notaris, blijkt echter dat op het door [gedaagde] genoemde hogere bedrag, bedragen in mindering zijn gebracht, waaronder de kosten van de VvE en van de makelaarscourtage. In de afrekening van de notaris staat het door ING aangehouden bedrag opgenomen als het bedrag dat aan ING ten goede is gekomen. De rechtbank constateert op basis hiervan dat het door ING aangehouden bedrag dus klopt.
2.17.
De rechtbank kan het verweer van [gedaagde] met betrekking tot het bedrag van
€ 42.500,00 niet goed plaatsen. Het gaat bij de stellingen van ING steeds om de bedrijfshypotheek ten belope van dit bedrag, ook als ING hierbij wijst op de afboeking die zij op 13 november 2018 administratief heeft verwerkt met de omschrijving ‘
vervroegde aflossing rentevastlening’ met het genoemde nummer daarachter. ING stelt immers dat ook dit product werd geadministreerd via de betaalrekening van de VOF en dat is verder niet betwist door [gedaagde].
2.18.
[gedaagde] heeft verder ongelijk dat ING geen verschuldigde debetrente mocht aftrekken van het van [gedaagde] en zijn broer ontvangen bedrag van in totaal € 6.000,00. Op grond van artikel 6:44 BW mogen ontvangen bedragen namelijk eerst in mindering worden gebracht op de verschuldigde kosten en verschenen rente en het resterende deel op de hoofdsom en de lopende rente.
2.19.
Verder voert [gedaagde] aan dat ING ten onrechte geen rekening houdt met het door [gedaagde] (en zijn broer) aan ING betaalde bedrag van € 22.500,00. ING wijst er haar antwoordakte op dat dit verweer niet klopt, omdat deze betalingen zijn verwerkt in de door haar als productie 17 overgelegde bankmutaties en dat daaruit volgt dat het debetsaldo op het moment van opheffing op 2 juli 2021 een bedrag besloeg van € 49.025,31. De rechtbank ziet in de overgelegde bankmutaties de aflossingen van steeds € 250,00 terug en kan het verweer van [gedaagde] om die reden niet volgen.
2.20.
De conclusie is dan ook dat de hoofdsom een bedrag beslaat van € 44.090,76.
Verdere inhoudelijke beoordeling: opeisbaarheid vordering
2.21.
In het tussenvonnis is door de rechtbank overwogen dat uitgegaan wordt van een rechtsgeldige opzegging van de financiering door de ING bij brief van 27 februari 2017 en dat vanaf oktober 2017 tot juli 2022 een betalingsregeling van kracht was van € 250,00 per maand, aan welke regeling [gedaagde] en zijn broer steeds tijdig hebben voldaan.
2.22.
Het verweer van [gedaagde] is dat de vordering van ING niet opeisbaar is, omdat de betalingsregeling van kracht is en niet door ING mocht worden beëindigd. ING stelt daartegenover dat sprake was van een tijdelijke betalingsregeling en dat die is beëindigd omdat [gedaagde] geen medewerking verleende aan een periodieke herziening van die betalingsregeling.
2.23.
De vraag die op grond van deze discussie nog openstaat is of de vordering van ING opeisbaar is. Die vraag wordt hierna mede aan de hand van de na tussenvonnis overgelegde aktes beantwoord en het hetgeen partijen na het tussenvonnis naar voren hebben gebracht. De conclusie zal zijn dat de vordering van ING opeisbaar is.
2.24.
ING stelt dat er een tijdelijke (en geen definitieve) betalingsregeling was getroffen, waarbij [gedaagde] maandelijks een door hemzelf voorgesteld bedrag van € 250,00 betaalde (en zijn broer ook). Nadien is nooit een definitieve betalingsregeling tot stand gekomen, omdat [gedaagde] geen inzicht gaf in zijn financiële situatie. Daarnaast stelt ING dat de hoofdsom tijdens de procedure opeisbaar werd op grond van artikel 6:83 sub c Burgerlijk Wetboek (BW), omdat [gedaagde] in juli 2022 stopte met het doen van betalingen volgens de nog lopende betalingsregeling en in deze procedure zich op het standpunt heeft gesteld dat de gedane betalingen onverschuldigd zijn verricht.
2.25.
[gedaagde] voert daarentegen aan dat de betalingsregeling nog altijd van kracht is gebleven en dat om die reden hij nu niet tot betaling van de gehele hoofdsom kan worden aangesproken. Daarbij zou de betalingsregeling in de weg staan aan de opeisbaarheid van de gevorderde hoofdsom.
2.26.
De rechtbank is van oordeel dat ING met de overlegging van de nadere producties bij akte en de toelichting daarbij, voldoende heeft aangetoond dat er geen definitieve betalingsregeling met [gedaagde] was getroffen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat deze betalingsregeling door [gedaagde] zelf in 2017 bij het aangaan daarvan is aangeduid als tijdelijk zolang de onroerende zaak te koop staat. Na de verkoop van het onroerend goed, heeft ING bij brief van 11 juni 2018 aan [gedaagde] medegedeeld dat hij de tijdelijke betalingsregeling diende na te komen, totdat een nieuwe regeling is getroffen. In diezelfde brief werd hem gevraagd een concreet financieel onderbouwd betalingsvoorstel te doen. Deze vraag werd op 20 augustus 2018 door ING herhaald en daarop werd geantwoord dat een hogere aflossing helaas niet mogelijk was, zonder enige onderbouwing. ING heeft daarna blijvend herhaald in haar brieven aan [gedaagde] (en zijn financieel adviseur) dat nadere financiële stukken nodig waren, waarbij de benodigde stukken nauwkeurig zijn omschreven in de brief van 29 januari 2019. Daarop is beperkte informatie door [gedaagde] verstrekt en op 14 mei 2019 werd door hem een betaling van (in totaal) € 5.000,00 voorgesteld tegen finale kwijting. Bij brief van 22 juli 2019 werd dit voorstel door ING afgewezen, waarbij werd aangegeven dat de tijdelijke betalingsregeling nog maximaal drie maanden zou doorlopen. Vervolgens zijn bij brieven van 28 juni 2021 en 30 mei 2022 door ING opnieuw uitvragen gedaan om de financiële situatie te onderbouwen met stukken, zodat kon worden beoordeeld welk bedrag [gedaagde] per maand zou kunnen betalen in het kader van een betalingsregeling. Deze informatie werd niet verstrekt, ook niet in de door ING bij akte overgelegde e-mail van 1 juni 2022 van [gedaagde] (en zijn broer) aan ING.
2.27.
Er was dus sprake van een tijdelijke betalingsregeling, die zou duren totdat de onroerende zaak zou worden verkocht. Na deze verkoop heeft ING periodiek verzocht om financiële gegevens om een nieuwe betalingsregeling te kunnen aangaan, met die zijn niet (voldoende) door [gedaagde] verstrekt. Met de overlegging van de e-mail van 1 juni 2022 van [gedaagde], heeft ING bovendien aangetoond dat daarin niets staat dat maakte dat ING niet tot opeising van haar vordering mocht overgaan. De slotsom is daarom dat ING vanaf 11 juni 2018 meer dan voldoende gelegenheid aan [gedaagde] heeft gegeven om met een financiële onderbouwing te komen om een nieuwe betalingsregeling te kunnen aangaan. Toen deze onderbouwing ook medio 2022 uitbleef, mocht ING de lopende betalingsregeling beëindigen en overgaan tot opeising van de gehele uitstaande hoofdsom.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.28.
ING vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 1.473,74 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.215,91 bij € 44.090,76 in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 1.215,91 toe.
2.29.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
44.090,76
- buitengerechtelijke incassokosten
1.215,91
+
totaal:
45.306,67
2.30.
De gevorderde rente wordt toegewezen, als hierna vermeld.
Beslagkosten
2.31.
ING vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 381,76 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 1.183,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.183,00), totaal € 2.240,76.
Proceskosten in conventie
2.32.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van ING als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
107,22
- griffierecht
2.161,00
- salaris advocaat
2.957,50
(2,5 punten × € 1.183,00)
Totaal
5.225,72
2.33.
De gevorderde rente over de proceskosten worden toegewezen als hierna vermeld.
2.34.
ING vordert daarnaast veroordeling van [gedaagde] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. De rechtbank zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
In reconventie
2.35.
In tussenvonnis van 31 mei 2023 is beslist dat de tegenvorderingen van [gedaagde] worden afgewezen en de rechtbank blijft bij deze beslissing. Omdat [gedaagde] de partij is die in reconventie ongelijk krijgt, moet hij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van ING vastgesteld op een bedrag van € 766,00 (2 punten x factor 0,5 x toepasselijke tarief salaris advocaat).

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 45.306,67, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 44.296,60, met ingang van 2 augustus 2022, tot de dag van volledige betaling, en over € 1.215,91, met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.240,76,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot dit vonnis vastgesteld op € 5.225,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
3.6.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot dit vonnis vastgesteld op € 766,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.K. Korteweg en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2024.