In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Noord-Holland op 3 januari 2024 een eindvonnis gewezen in de zaak tussen ING Bank N.V. en een gedaagde partij. De zaak betreft een vordering van ING op de gedaagde, die voortvloeit uit een openstaande schuld. In een eerder tussenvonnis van 31 mei 2023 was ING toegestaan om de hoogte van de openstaande schuld toe te lichten. De rechtbank heeft in dit eindvonnis geoordeeld dat ING de hoogte van haar (aangepaste) vordering voldoende duidelijk heeft gemaakt en dat de eerder getroffen betalingsregeling met de gedaagde niet meer van kracht is, waardoor de gehele vordering opeisbaar is. De rechtbank heeft de vorderingen van ING toegewezen en de vorderingen in reconventie van de gedaagde afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde niet in zijn procesbelangen is geschaad door de eisvermindering van ING en dat de gedaagde voldoende gelegenheid heeft gehad om te reageren op de gewijzigde eis. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat de betalingsregeling nog van kracht was, en dat ING gerechtigd was om de vordering opeisbaar te verklaren. De rechtbank heeft de hoogte van de hoofdsom vastgesteld op € 44.090,76, en heeft daarnaast buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten toegewezen aan ING. De gedaagde is veroordeeld tot betaling van in totaal € 45.306,67, vermeerderd met wettelijke rente.
In reconventie zijn de vorderingen van de gedaagde afgewezen, en is hij veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere beslissingen van de rechtbank.