ECLI:NL:RBNHO:2024:4050

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
15/304821-21
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot cocaïne-invoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het verbod van de Opiumwet. De verdachte is veroordeeld tot 326 dagen gevangenisstraf, waarvan 60 dagen voorwaardelijk, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De zaak betreft de invoer van cocaïne op 24 april 2023, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte op Schiphol arriveerde met een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne in slikkersbollen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachte als bewijs gebruikt, ondanks het verweer van de verdediging dat de verdachte niet in staat was om de medeverdachte te ondervragen. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de medeverdachte voldoende steun vond in andere bewijsmiddelen en dat het proces als geheel eerlijk was verlopen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een tweede feit, maar het eerste feit is bewezen verklaard. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit, de eerdere veroordelingen van de verdachte en de aanbevelingen van de reclassering.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, zittingsplaats Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/304821-21 (P)
Uitspraakdatum: 19 april 2024
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 11 september 2023, 27 november 2023, 23 februari 2024 en 5 april 2024 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. H.W. van der Ploeg, en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman, mr. D. Fontein, advocaat te Koog aan de Zaan, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1hij op of omstreeks 24 april 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 921,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Feit 2
hij op of omstreeks 10 juni 2021 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 742,5 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 en feit 2 integrale vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe primair een bewijsuitsluitingsverweer gevoerd. De verklaringen van [medeverdachte] (feit 1) en van [getuige 2] (feit 2) kunnen niet gebruikt worden als bewijsmiddel, omdat dit zou leiden tot een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdediging is immers geen effectieve mogelijkheid geboden om [medeverdachte] en [getuige 2] als getuigen te ondervragen. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte] en [getuige 2] onbetrouwbaar zijn en onvoldoende steun vinden in andere redengevende bewijsmiddelen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak feit 2Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte als feit 2 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe dat het dossier, nog los gezien van de vraag of de verklaring van [getuige 2] bruikbaar en betrouwbaar bewijs zou kunnen opleveren, onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte betrokken is bij het medeplegen van de invoer van cocaïne in Nederland op 10 juni 2021.
3.3.2
Bewijsmiddelen feit 1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde feit op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
3.3.3
Nadere bewijsoverwegingen feit 1
Op 24 april 2023 is de verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]) met een vlucht vanuit Suriname aangekomen op de luchthaven Schiphol. Bij aankomst op Schiphol bleek dat de verdachte 9 slikkersbollen met daarin een hoeveelheid van netto 108,9 gram cocaïne had geslikt en [medeverdachte] 87 slikkersbollen met daarin een hoeveelheid van netto 921,4 gram cocaïne had geslikt. Uit het dossier blijkt dat de verdachte en [medeverdachte] inmiddels ieder afzonderlijk door de politierechter veroordeeld zijn voor de invoer van de door henzelf als slikker ingevoerde bollen met cocaïne.
De vraag die voorligt is of bewezen kan worden dat de verdachte als medepleger is betrokken bij de invoer van de 87 door [medeverdachte] geslikte bollen met cocaïne. Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO9905). De kwalificatie medeplegen is slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde (intellectuele en/of materiële) bijdrage van een verdachte aan het delict van voldoende gewicht is (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BO2629).
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer van de 87 door medeverdachte [medeverdachte] geslikte en ingevoerde bollen met cocaïne op 24 april 2023:
- Beide verdachten reisden op 24 april 2023 gezamenlijk met vlucht KL0714 vanuit Suriname naar Schiphol. In Suriname zijn zij de dag ervoor met dezelfde auto naar het vliegveld gebracht. Bij de rechter-commissaris is door de verdachte verklaard dat hij en [medeverdachte] voor dezelfde persoon cocaïne hebben meegenomen.
- Gedurende de twee dagen onmiddellijk voorafgaand aan het vertrek hebben zij in totaal 8 keer via Whatsapp onderling contact gehad. Een van die berichten betrof een bericht van de verdachte aan [medeverdachte] op 22 april 2023 met de tekst “[betrokkene]”. [betrokkene] is de naam van de moeder van de verdachte. Volgens de verdachte heeft hij dit bericht verstuurd aan [medeverdachte] ter ondersteuning van de onderling afgestemde (niet op waarheid gebaseerde) verklaring dat [medeverdachte] zijn neef is. Beide verdachten hebben bij aankomst op Schiphol aan de douane daadwerkelijk een verklaring afgelegd met de strekking dat zij samen reisden als oom en neef.
- Op weg naar het vliegveld heeft de verdachte via Whatsapp aan [medeverdachte] een foto van het door [medeverdachte] te gebruiken vliegticket gestuurd.
- Uit het onderzoek naar de door beide verdachten ingevoerde slikkersbollen blijkt dat de bollen sterke overeenkomsten hebben. Dit volgt onder andere door het gebruik van geel tape als verpakkingsmateriaal. Het komt bovendien zelden voor dat geel tape gebruikt wordt als verpakkingsmateriaal.
- In de bagage van de verdachte is kleding aangetroffen van [medeverdachte].
De verdachte heeft, met uitzondering van zijn korte verklaring bij de rechter-commissaris dat hij en [medeverdachte] ‘voor dezelfde persoon cocaïne hebben meegenomen’, zich telkens op zijn zwijgrecht beroepen. Voor het eerst op de zitting van 5 april 2024, heeft de verdachte verklaard dat hij niet wist dat [medeverdachte] op 24 april 2023 drugs bij zich voerde en dat de vooraf afgestemde verklaring dat hij en [medeverdachte] neven waren, bedoeld was om de aandacht af te leiden van de invoer van de door hemzelf geslikte 9 bollen met cocaïne. Daarnaast heeft de verdachte verklaard, wederom voor het eerst ter zitting van 5 april 2024, dat hij het ticket naar [medeverdachte] heeft verstuurd, omdat [medeverdachte] op dat moment geen internetverbinding zou hebben gehad, waarna de verdachte deze tot stand heeft gebracht met een zogenaamde hotspot vanuit zijn mobiele telefoon.
Bovenstaande verklaring acht de rechtbank ongeloofwaardig en niet aannemelijk geworden. Ten eerste valt op geen enkele wijze in te zien waarom beide verdachten het noodzakelijk kunnen hebben gevonden om een geloofwaardige verklaring te verzinnen voor de reis van Suriname naar Nederland van de verdachte, die immers in Nederland woonachtig is, terwijl die verklaring anderzijds wel relevant kan zijn voor [medeverdachte], woonachtig op Curaçao, ter onderbouwing tegenover de douane van zijn reis vanuit Suriname naar Nederland. Met die tussen beide verdachten afgestemde verklaring over hun familieband kunnen zij redelijkerwijs geen andere bedoeling hebben gehad dan [medeverdachte] bij diens aankomst in Nederland tegenover de douane een geloofwaardige verklaring te verschaffen voor zijn reis vanuit Suriname naar Nederland.
Daarnaast is ook de verklaring van de verdachte voor het toesturen van het ticket aan [medeverdachte] niet aannemelijk geworden, nu het aanleggen van een hotspotverbinding nog niet verklaart waarom het de verdachte was die het ticket van [medeverdachte] kennelijk voorhanden had dan wel ontving en vervolgens aan [medeverdachte] doorstuurde. Een geloofwaardige verklaring van de verdachte voor zijn verdergaande betrokkenheid bij het toesturen van het ticket aan [medeverdachte] (door middel van het ontvangen en doorsturen door de verdachte van dat ticket via WhatsApp) ontbreekt.
De rechtbank is, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden en de ontoereikende verklaring voor deze omstandigheden van de verdachte, van oordeel dat de verklaring van medeverdachte [medeverdachte], waaruit volgt dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte] met betrekking tot de invoer op 24 april 2023 van de 87 door [medeverdachte] geslikte bollen, in verregaande mate ondersteund wordt in het dossier.
Met betrekking tot de verklaring van [medeverdachte] heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat die niet voor het bewijs mag worden gebruikt, omdat de verdediging niet de kans heeft gehad [medeverdachte] te doen horen over diens voor de verdachte belastende verklaring. Ten aanzien van dat verweer overweegt de rechtbank het volgende.
Bewijsuitsluitingsverweer
Vast staat dat de verdediging heeft verzocht om [medeverdachte] als getuige te horen en dat de rechter-commissaris dat verzoek op 3 juli 2023 heeft toegewezen. Naar aanleiding hiervan is [medeverdachte] driemaal opgeroepen om voor de rechter-commissaris te verschijnen, te weten op 26 september 2023 en 19 oktober 2023. Om verscheidene redenen is het getuigenverhoor op vermelde data niet doorgegaan en werd het verhoor vervolgens in overleg met [medeverdachte] ingepland op 13 november 2023. Op 3 november 2023 liet de nicht van [medeverdachte] desgevraagd weten dat [medeverdachte] vertrokken is naar Curaçao, waarop de griffier op 7 november 2023 contact heeft opgenomen met het kabinet van de rechter-commissaris te Curaçao en gevraagd heeft of het bevolkingsregister geraadpleegd kan worden om de adresgegevens van [medeverdachte] te achterhalen. [medeverdachte] bleek daar op 4 oktober 2023 uitgeschreven te zijn. Op 10 november 2023 en 8 december 2023 heeft de griffier contact opgenomen met de nicht van [medeverdachte]. Zij vertelde desgevraagd dat [medeverdachte] op Curaçao verblijft maar daar geen adres heeft. Gelet op het voorgaande heeft de rechter-commissaris op 8 december 2023 geconcludeerd dat het niet mogelijk was om de getuige binnen afzienbare termijn te horen.
Gelet op het voorgaande staat vast dat de verdediging, hoewel zij daartoe wel nadrukkelijk de wens heeft geuit, niet de gelegenheid heeft gehad om [medeverdachte] als getuige effectief te ondervragen over zijn voor de verdachte belastende verklaring.
In gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, dient beoordeeld te worden of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
In deze zaak leidt dit toetsingskader tot de volgende overwegingen.
( i) Gelet op de hierboven beschreven omstandigheden met betrekking tot het horen van [medeverdachte] bij de rechter-commissaris is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris op goede gronden heeft kunnen oordelen dat het niet mogelijk is gebleken om de getuige binnen afzienbare termijn te horen.
( ii) De verklaring van [medeverdachte] vindt in voldoende mate steun in de andere bewijsmiddelen die hiervoor zijn beschreven en de rechtbank is op grond van die andere bewijsmiddelen van oordeel dat het bewijs van het ten laste gelegde feit niet in beslissende mate steunt op de verklaring van [medeverdachte].
( iii) De vraag is vervolgens of er compenserende factoren zijn, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van de mogelijkheid [medeverdachte] te ondervragen over zijn voor de verdachte belastende verklaring. De rechtbank stelt vast dat procedurele compenserende waarborgen er niet zijn en dat ten aanzien daarvan ook geen herstel mogelijk is.
In een dergelijke situatie dient de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig te onderzoeken, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring (HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
De verklaring van [medeverdachte] wordt, afgezien van de hiervoor beschreven omstandigheden die blijken uit de bewijsmiddelen, ook op belangrijke andere onderdelen ondersteund door objectieve bevindingen in het dossier. Zo heeft [medeverdachte] verklaard dat het aanvankelijk de bedoeling was dat hij, in opdracht van de verdachte, zou reizen via Cayenne, Frans Guyana naar Parijs maar dat deze reis tot drie keer toe is mislukt. Uit de welkomstberichten in de telefoon van [medeverdachte] blijkt vervolgens dat hij meerdere keren de landsgrens tussen Frans-Guyana en Suriname is gepasseerd (proces-verbaal van bevindingen, dossierpagina 363). Voorts blijkt uit de telefoon van [medeverdachte] het bericht van de verdachte aan [medeverdachte] met de naam ‘[betrokkene]’ (de naam van de moeder van de verdachte) en het bericht van de verdachte aan [medeverdachte] waarin hij zijn vliegticket krijgt toegestuurd. De rechtbank is van oordeel dat met de hiervoor genoemde ondersteuning de voor het bewijs relevante onderdelen van de verklaring van [medeverdachte] als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en dat daardoor het door de verdediging niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht voldoende wordt gecompenseerd.
De conclusie moet zijn dat met het gebruik van de belastende verklaring van [medeverdachte] niet tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijk proces als geheel en in het bijzonder dat geen sprake is geweest van een schending van het ondervragingsrecht als bedoeld in artikel 6, lid 3, onderdeel d van het EVRM. Het verweer van de verdediging ten aanzien van het gebruik van de verklaring van [medeverdachte] gaat daarom niet op.
Samenvattende conclusie
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] ten aanzien van de invoer op 24 april 2024 van de door [medeverdachte] geslikte bollen met cocaïne.
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1
hij op 24 april 2023 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 921,4 gram cocaïne.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte (voor het medeplegen van twee geslaagde invoeren van cocaïne) zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft gevorderd dat aan de voorwaardelijke straf, naast de algemene voorwaarde, de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering. Daarnaast heeft de officier van justitie geëist dat een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van strafecht (Sr) wordt opgelegd, waarbij de maatregel een locatieverbod inhoudt voor de Luchthaven Schiphol en het gebied eromheen. Per overtreding van het locatieverbod dient één maand vervangende hechtenis te worden toegepast. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat het – reeds geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis wordt opgeheven.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht in geval van bewezenverklaring een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijk deel gelijk is aan het voorarrest en daar bovenop een voorwaardelijke gevangenisstraf, eventueel aangevuld met een werkstraf. Daarnaast heeft de raadsman zich gerefereerd aan de 38v maatregel.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan de verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk invoeren van cocaïne. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Persoon van de verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van opiumdelicten onherroepelijk tot vrijheidsbenemende straffen is veroordeeld. De rechtbank weegt deze omstandigheid ten nadele van de verdachte mee bij de straftoemeting.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het over de verdachte uitgebrachte reclasseringsrapport van 18 januari 2024 en het voortgangsverslag van 2 april 2024 van Reclassering Nederland. Uit het rapport van 2 april 2024 volgt dat de reclassering bij een veroordeling adviseert een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, dagbesteding, inzicht tonen in financiën, ambulante begeleiding en een locatieverbod voor het gebied van de luchthaven Schiphol, waarbij elektronische monitoring is geïndiceerd.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank de geldende oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) als uitgangspunt genomen. Voor de invoer van harddrugs is bij een hoeveelheid van 500 tot 1000 gram een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes tot acht maanden voor een standaard drugskoerier en acht tot twaalf maanden voor een lid van een drugsorganisatie als oriëntatiepunt geformuleerd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit en de geformuleerde oriëntatiepunten, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf. De rechtbank neemt als strafverzwarende omstandigheden mee dat de verdachte reeds eerder veroordeeld is voor een soortgelijk feit zowel in Nederland als in Frankrijk en dat sprake is van medeplegen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te
noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank merkt hierbij op dat zij in grote mate
afwijkt van de eis van de officier van justitie, aangezien zij tot een beperktere
bewezenverklaring (en dus een lager gewicht van ingevoerde drugs) komt. Wel zal de
rechtbank de eis van de officier van justitie in die zin volgen, dat een gedeelte van de
gevangenisstraf voorwaardelijk zal worden opgelegd om de verdachte in de toekomst ervan
te weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen en de verdachte in het kader van de
op te leggen bijzondere voorwaarden te verplichten zich te laten behandelen. Aan het
voorwaardelijk strafdeel verbindt de rechtbank de door de reclassering geadviseerde
voorwaarden.
De rechtbank zal de gevorderde vrijheidsbeperkende maatregel niet opleggen, omdat het als
bijzondere voorwaarde op te leggen locatieverbod, ondersteund door elektronische
monitoring zoals geadviseerd door de reclassering, voldoende waarborg biedt om, ter
voorkoming van recidive, de verdachte ervan te weerhouden zich gedurende de proeftijd op
de luchthaven Schiphol en het gebied eromheen te begeven.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
47 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
2 en 10 van de Opiumwet.

8. Beslissing

De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder 3.4. bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. Vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
driehonderdzesentwintig (326) dagen, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot
zestig (60) dagen,
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte voor het einde van de op
twee jarenbepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
  • zich meldt bij de Reclassering Nederland op de Marconistraat 2, 3029 AK te Rotterdam wanneer hij wordt opgeroepen voor een gesprek. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt. Hieronder valt ook het meewerken aan huisbezoeken;
  • zich inspant voor het vinden en behouden van een dagbesteding, met een vaste structuur;
  • de reclassering inzicht zal geven in zijn financiën en schulden. De verdachte werkt mee aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen;
  • zich laat begeleiden door Fivoor MJD of een soortgelijke instantie, te bepalen door de reclassering. De begeleiding duurt zolang de reclassering dat nodig vindt. De verdachte zet zich actief in en onderhoudt contact met de betrokken hulpverlening;
  • zich niet zal bevinden in het verboden gebied, luchthaven Schiphol te Amsterdam, zoals aangegeven op de kaart op pagina 8 van het reclasseringsadvies. De verdachte werkt mee aan elektronische monitoring van dit locatieverbod. De verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering. De elektronische monitoring duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de verdachte gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Heft ophet reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.C.J. Lommen, voorzitter,
mr. E.M. van Poecke en mr. B. Voogd, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.D.C. Schoenmaker,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 april 2024.