In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning in de gemeente Zaanstad. Eiser, de eigenaar van de woning, was het niet eens met de door de gemeente vastgestelde waarde van € 337.000 voor het kalenderjaar 2022, en had een beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar door de gemeente. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waardepeildatum 1 januari 2021 was en dat eiser een lagere waarde van € 250.000 bepleitte. De gemeente verdedigde de vastgestelde waarde door middel van een matrix met vergelijkingsobjecten.
Tijdens de zitting op 28 maart 2024 heeft de rechtbank de argumenten van beide partijen gehoord. Eiser voerde aan dat de gemeente onvoldoende inzicht had gegeven in de waardering van de woning en de objectonderdelen, terwijl de gemeente stelde dat de waarde niet te hoog was vastgesteld en voldoende rekening had gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. De rechtbank oordeelde dat de gemeente aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning correct was vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar waren.
De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat de vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was. Eiser had ook verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank wees dit verzoek af, omdat de vergoeding in werkelijkheid zou neerkomen op winst voor de gemachtigde van eiser. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden naar de betrokken partijen.