4.3.2Bewijsoverwegingen
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1:
Om tot een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 WVW te kunnen komen, moet worden bewezen dat de verdachte zich in het verkeer zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander wordt gedood of zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat.
Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Voor schuld in voornoemde zin is derhalve meer nodig dan het veronachtzamen van de voorzichtigheid en oplettendheid die van een normaal oplettende bestuurder van een auto mag worden verwacht.
Tevens dient te worden opgemerkt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels, kan worden afgeleid dat er sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen in het dossier en hetgeen ter zitting is besproken, het volgende vast. Hierbij betrekt de rechtbank het proces-verbaal Onderzoek plaats ongeval van 16 maart 2022, p. 21 e.v. van het dossier (het VOA-rapport). Het feit dat het onderzoek van de VOA wellicht op bepaalde punten niet volledig is geweest, heeft, naar het oordeel van de rechtbank, niet tot gevolg dat alle bevindingen in dat VOA-rapport niet bruikbaar zouden zijn voor het bewijs. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding het VOA-rapport van het bewijs uit te sluiten, zoals de verdediging heeft verzocht.
Feiten en omstandigheden
De verdachte en de betrokken groep fietsers zijn, onafhankelijk van elkaar, in de middag van 12 december 2021, in Café [naam 9] geweest, waar zij naar een wedstrijd van [naam 1] hebben gekeken. Om 17.00 uur ging het café dicht en is de groep fietsers en kort daarna de verdachte, omstreeks 17.37 uur, vanaf het café vertrokken.
De verdachte is vervolgens als bestuurder van een bedrijfsauto van het merk Volkswagen, type Transporter, de Voorburggracht te Oudkarspel opgereden, waar een maximumsnelheid van 30 km per uur geldt.
De Voorburggracht bestaat uit één rijbaan, opengesteld voor verkeer in beide richtingen. Aan weerszijden van de Voorburggracht zijn fietsstroken gelegen. De fietsstroken zijn van de rijbaan afgescheiden door een onderbroken witte streepmarkering. De wegbreedte, inclusief de twee fietsstroken, bedroeg 5,92 meter, gemeten ter hoogte van de bushalte voor perceel [adres 2] . De westelijk gelegen fietsstrook had een breedte van 1,66 meter en de oostelijk gelegen fietsstrook had een breedte van 1,70 meter.
De verdachte reed over de Voorburggracht te Oudkarspel in nagenoeg zuidelijke richting en naderde de groep fietsers, die in dezelfde richting over de Voorburggracht reden.
Omstreeks 17:38 vond het ongeval plaats.
Snelheid
Bij het perceel [adres 3] te Oudkarspel bleek een beveiligingscamera aanwezig te zijn, die op de bewuste avond beeld- en geluidopnames heeft gemaakt.
Dit perceel is gelegen in de directe omgeving van Voorburggracht 349, vlakbij de plaats waar het ongeval heeft plaatsgevonden (namelijk in de omgeving van perceel [adres 4] ). De beelden van deze beveiligingscamera bieden zicht op een deel van de Voorburggracht. Op deze beelden is zichtbaar dat kort voor het ongeval een groep fietsers over de Voorburggracht in zuidelijke richting reed. Enige tijd later passeerde een gemotoriseerd voertuig de beveiligingscamera. Enige tijd daarna was te horen dat het ongeval plaatsvond. Gelet op de tijdsaanduiding van de beelden alsmede de andere informatie in het dossier over de door de groep fietsers en de verdachte gereden route, gaat de rechtbank ervan uit dat dit de bedrijfsauto van de verdachte en de bij het ongeval betrokken groep fietsers zijn, hetgeen ook niet door de verdediging is betwist.
De politie Eenheid Noord-Holland had in het VOA-rapport met behulp van deze camerabeelden een indicatie van de snelheid van de bedrijfsauto van de verdachte gegeven, te weten ten minste 39,78 kilometer per uur en ten hoogste 46,80 kilometer per uur.
De politie Eenheid Rotterdam heeft zich in het rapport van 5 november 2022 op het standpunt gesteld dat op basis van de camerabeelden de snelheid van de bedrijfsauto niet nauwkeurig is vast te stellen en dat een nader onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is aangewezen om een nauwkeuriger berekening te maken van de door verdachte (indicatief) gereden snelheid.
Naar aanleiding van het verzoek van de verdediging om een onafhankelijk onderzoeksbureau een nader onderzoek naar het ongeval te laten doen, heeft de rechter-commissaris [naam 2] , als verkeersongevallendeskundige verbonden aan het MVOA, als deskundige benoemd. De deskundige [naam 2] heeft vervolgens op 8 juni 2023 zijn bevindingen gepresenteerd in een rapport (het MVOA-rapport).
In het MVOA-rapport heeft de deskundige [naam 2] gemotiveerd dat hij de opnames van de camera wel bruikbaar acht om de gemiddelde snelheid van de bedrijfsauto van de verdachte vast te stellen. Hij heeft daarbij toegelicht dat het klokken van de tijdspanne die het voertuig van de verdachte nodig heeft gehad om de afstand te overbruggen niet mag worden gemeten met een meelopende klok van een mediaplayer, omdat deze onvoldoende nauwkeurig is. De deskundige heeft met speciale software met een ingebouwde stopwatchfunctie, die zich automatisch aanpast aan het aantal frames per seconde van het videobestand, de tijd gemeten. Voorts heeft hij vastgesteld dat de politie in het VOA-rapport is uitgegaan van een onjuiste positie van de beveiligingscamera. De deskundige [naam 2] heeft de snelheid van de verdachte herberekend op basis van deze gegevens. De deskundige heeft berekend dat de bedrijfsauto van de verdachte de afstand tussen de plaats waar hij op de beelden werd vastgelegd en de plaats van het ongeval heeft afgelegd met een gemiddelde snelheid van ongeveer 54 à 66 kilometer per uur.
Op verzoek van de verdediging heeft de deskundige [naam 3] het deskundigenrapport van [naam 2] beoordeeld. Ten aanzien van de gereden snelheid van de bedrijfsauto heeft hij in zijn rapport van 30 oktober 2023 (het OAN-rapport) aangegeven dat hij zich aansluit bij de door [naam 2] opgestelde (her)berekening ten aanzien van de snelheid.
De rechtbank acht de hiervoor weergegeven bevindingen van de deskundigen [naam 2] en [naam 3] , gelet op de motivering daarvan, betrouwbaar en acht zich daarmee ten aanzien van de door de bedrijfsauto gereden snelheid voldoende voorgelicht voor de beantwoording van de vragen van artikel 350 Sv. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het door de verdediging voorwaardelijk gedane verzoek tot nader onderzoek naar de snelheid van de bedrijfsauto van de verdachte ten tijde van het ongeval uit te laten voeren door het NFI. De rechtbank wijst dit verzoek derhalve af.
Uit de hiervoor genoemde bevindingen leidt de rechtbank af dat de verdachte over een afstand van ongeveer 50 meter tot aan de plaats van het ongeval met (minimaal) 54 kilometer per uur heeft gereden, hetgeen (ten minste) 24 kilometer per uur meer is dan de toegestane 30 kilometer per uur.
De getuige [naam 4] heeft voorts verklaard dat zij vlak voor het ongeval plaatsvond, op de Voorburggracht werd ingehaald door de bedrijfsauto van de verdachte. Ze heeft verklaard dat zij zag dat de verdachte de groep fietsers niet kon inhalen, vanwege een tegenligger, maar dat ze, zo leidt de rechtbank uit haar verklaring af, tussen het moment dat de bedrijfsauto de voor haar fietsende groep naderde tot het moment dat zij de klap van de aanrijding hoorde, geen remlichten heeft gezien. Op grond hiervan gaat de rechtbank ervan uit dat de snelheid van de verdachte ook op het moment van het ongeval minimaal 54 kilometer per uur was.
De rechtbank stelt, op grond van het voorgaande, vast dat de verdachte kort voor en op het moment van de aanrijding met een niet toegestane en gezien de wegsituatie onverantwoord hoge snelheid met zijn bedrijfsauto heeft gereden over de Voorburggracht.
Alcoholgebruik
Op basis van de ademanalyse van 12 december 2021 om 18:16 uur stelt de rechtbank vast dat de verdachte ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol verkeerde, te weten 850 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht. De rechtbank gaat hierbij uit van het resultaat van de ademanalyse, aangezien het bloed van de verdachte die dag eerst om 20:55 uur is afgenomen. Dit betreft een forse overschrijding van de toegestane hoeveelheid alcohol op grond van artikel 8 WVW. Het is een feit van algemene bekendheid dat het gebruik van alcohol – en met name in de door verdachte genuttigde hoeveelheid – de rijvaardigheid nadelig beïnvloedt, onder andere door verminderding van het reactievermogen en de oplettendheid.
Het ongeval
De verdediging heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de feitelijke toedracht van het ongeval niet voldoende duidelijk is geworden en dat niet kan worden uitgesloten dat het fietsgedrag van de fietsers heeft bijgedragen aan het ongeval.
De rechtbank overweegt in verband hiermee als volgt.
De deskundige [naam 2] heeft de onderlinge posities van de fietsers in het MVOA-rapport schematisch weergegeven. In deze weergave fietsten als voorsten [slachtoffer 3] met [slachtoffer 2] als passagier achterop zijn fiets, daarna [slachtoffer 5] en vervolgens achteraan naast elkaar rijdend [slachtoffer 4] links van [slachtoffer 1] .
De deskundige [naam 2] heeft dit vastgesteld, omdat op de camerabeelden is te zien dat 17 seconden voordat het ongeval plaatsvond, eerst een fiets met daarop twee opzittenden te zien is, die vrijwel direct gevolgd wordt door een fiets met één opzittende en direct daarna door twee naast elkaar rijdende fietsers. Daarbij heeft de getuige [slachtoffer 5] op 1 maart 2022 telefonisch verklaard dat de slachtoffers deze beelden hadden bekeken en dat zij zichzelf hadden herkend en hij heeft daarbij deze volgorde aangegeven.
In de verklaring die [slachtoffer 5] bij de politie heeft afgelegd op 14 december 2021, heeft hij al aangegeven dat [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , hijzelf en [slachtoffer 1] de genoemde posities hadden. Dat hij op 1 maart 2022 heeft verklaard dat [slachtoffer 4] links van [slachtoffer 1] fietste en niet vooraan, heeft hij in die verklaring afdoende toegelicht. Immers, [slachtoffer 5] dacht dat [slachtoffer 4] vooraan had gefietst, omdat haar fiets vooraan lag na het ongeval. [slachtoffer 4] heeft evenwel zelf ook steeds verklaard dat zij achteraan links van [slachtoffer 1] fietste.
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om het proces-verbaal van bevindingen met daarin opgenomen de telefonische verklaring van [slachtoffer 5] van 1 maart 2022 uit te sluiten van het bewijs, zoals de verdediging heeft verzocht.
De deskundige [naam 3] is in het OAN-rapport van dezelfde formatie uitgegaan als de deskundige [naam 2] , zij het met een iets andere mogelijke wegligging.
In tegenstelling tot hetgeen de verdediging heeft betoogd, acht de rechtbank voornoemde formatie van de fietsers ten tijde van het ongeval aannemelijk.
De deskundige [naam 2] heeft in het MVOA-rapport uiteengezet dat op basis van de schade aan de bedrijfsauto kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van drie botsmomenten, waarbij voornamelijk schade is ontstaan aan/in de voorzijde, rechter voorflank en de voorruit van de bedrijfsauto.
In het beschadigde front van de bedrijfsauto werd een onderdeel aangetroffen dat afkomstig is van het versnellingssysteem bij de achteras van de fiets van [slachtoffer 4] . Ook is op basis van de schade recht achter op de fiets van [slachtoffer 4] te zien dat sprake is geweest van een duidelijke impact c.q. krachtinwerking. Op basis van deze bevindingen heeft de deskundige het botscontact tussen de bedrijfsauto en de fiets van [slachtoffer 4] met zekerheid kunnen bepalen.
Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat de bedrijfsauto van de verdachte in botsing is gekomen met [slachtoffer 4] .
De deskundige [naam 2] acht het voorts aannemelijk dat de fiets van [slachtoffer 1] nagenoeg niet door de bedrijfsauto is geraakt, maar dat wel het lichaam van [slachtoffer 1] werd geraakt door middel van een zogenaamde schampbotsing, waardoor in/op de rechtervoorzijde/flank van de bestelbus contactschade is ontstaan.
De fiets van [slachtoffer 5] laat geen schade zien die te plaatsen valt met een botsing (met grote krachtsinwerking) met de bedrijfsauto.
Nu de fiets van [slachtoffer 5] en [slachtoffer 1] in een in elkaar verstrengelde eindpositie aan de rechterkant van de weg zijn aangetroffen, acht de deskundige het zeer aannemelijk dat de fiets van [slachtoffer 1] tegen de fiets van [slachtoffer 5] werd gedrukt en dat zij beiden rechts van de rijbaan ten val zijn gekomen.
Ten slotte is aan de achterzijde van de fiets van [slachtoffer 3] schade aangetroffen van een zodanige krachtsinwerking dat die niet tijdens een contact tussen de fietsers onderling kan hebben plaatsgevonden. Ook hier moet, mede gelet op de schade aan de bestelbus, sprake zijn geweest van een krachtsinwerking door een botsing van de voorzijde van de bedrijfsauto met deze fiets, aldus de deskundige [naam 2] in het MVOA-rapport.
De deskundige [naam 3] heeft het MVOA-rapport beoordeeld in het OAN-rapport. Als vaststaand kan volgens [naam 3] worden aangenomen dat er minimaal één fiets schampend is geraakt door de rechter voorzijde van de bestelbus. Ook kan op grond van het schadebeeld aan de bestelauto van de verdachte de botsing tussen de bedrijfsauto en de fiets van [slachtoffer 4] als vaststaand worden beschouwd.
Hoewel over de precieze positie van de bedrijfsauto ten opzichte van de groep fietsers volgens [naam 3] meerdere scenario’s kunnen worden aangenomen, heeft hij bevestigd dat de analyse van [naam 2] aannemelijk is.
De rechtbank overweegt voorts dat het door de verdediging geschetste scenario, waarbij alleen [slachtoffer 4] door de bestelauto is aangereden en in haar val de andere betrokken fietsers heeft geraakt waardoor die zouden zijn gevallen, niet overeen komt met het schadebeeld op de bestelauto zoals beschreven in het MVOA-rapport.
Ook het scenario dat de fietsers plotseling naar links zouden hebben gestuurd om de afslag naar het aan de overkant gelegen fietspad te kunnen nemen, is niet aannemelijk geworden. Uit het onderzoek komt naar voren dat de afstand van de plaats van het ongeval tot de betreffende afslag nog ongeveer 80 meter bedroeg. Verder naderde er vlak voordat het ongeval plaatsvond een tegenligger (getuige [naam 5] ), wat het niet aannemelijk maakt dat de fietsers zich op dat moment (plotseling) naar links op de Voorburggracht zouden hebben verplaatst om de afslag aan de overzijde van de weg te nemen.
De rechtbank acht de toedracht van het ongeval zoals beschreven door de deskundige [naam 2] in het MVOA-rapport dan ook het meest waarschijnlijk.
De rechtbank acht de positie van de fietsers op de weg in de breedte niet van belang voor de beoordeling van de mate van schuld van de verdachte, zoals de verdediging lijkt te willen betogen. Het betrof een 30-kilometer zone op een smalle weg met aan weerszijden van die weg rode fietsadviesstroken met een onderbroken streep. Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte, zelfs in het geval dat de fietsers uiterst rechts binnen de betreffende fietsadviesstrook zouden hebben gereden, de fietsers niet had kunnen passeren zonder in conflict te komen met de tegenligger, de auto van de getuige [naam 5] .
De rechtbank overweegt voorts dat er blijkens de bewijsmiddelen in het dossier ten tijde van het ongeval geen sprake was van zicht-belemmerende omstandigheden. Immers, de openbare straatverlichting werkte en in ieder geval de fietsen van [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] en [slachtoffer 1] hadden een brandend achterlicht. Bovendien was de verdachte met de situatie ter plaatse bekend, aangezien hij destijds op korte afstand van de Voorburggracht woonde.
(Zwaar) lichamelijk letsel
De verdediging heeft aangevoerd dat ten aanzien van [slachtoffer 4] niet gesproken kan worden van zwaar lichamelijk letsel nu er geen noodzaak is geweest tot operatief medisch ingrijpen ter heling van de breuk in haar voet.
Ten aanzien van het letsel bij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] is volgens de verdediging geen sprake van zwaar lichamelijk letsel of van tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden.
De rechtbank overweegt dat uit de geneeskundige verklaring van [slachtoffer 4] blijkt dat zij een open botbreuk aan haar middenvoetsbeentje, overstrekkingsletsel aan haar vinger, een hersenschudding, meerdere hoofdwonden en schaafwonden over haar hele lichaam heeft opgelopen als gevolg van het ongeval. Haar wonden moesten worden gehecht en zij heeft door de verwonding aan haar voet enige tijd gebruik moeten maken van een rolstoel. Zij heeft tot op heden last van pijnklachten aan haar voet en het is de vraag of dit ooit volledig zal herstellen.
De rechtbank is van oordeel dat in het letsel dat [slachtoffer 4] ten gevolge van het ongeval heeft opgelopen, kan worden geduid als zwaar lichamelijk letsel in juridische zin.
Uit de stukken ten aanzien van de medische situatie van [slachtoffer 2] volgt dat zij in verband met een hersenschudding is opgenomen in het ziekenhuis en dat zij verwondingen had die moesten worden gehecht. De duur van de genezing werd geschat op een periode van drie tot zes maanden.
De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer 2] bij het ongeval zodanig lichamelijk letsel heeft opgelopen dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Uit de medische stukken ten aanzien van [slachtoffer 3] volgt dat hij diverse bloeduitstortingen, schaafwonden en een kneuzing aan zijn linker borstkas had opgelopen. De geschatte duur van de genezing werd gesteld op zes weken. Hij heeft na het ongeval wekenlang niets kunnen doen en heeft zich voor de pijn in zijn rug onder behandeling gesteld bij een chiropractor.
De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer 3] bij het ongeval zodanig lichamelijk letsel heeft opgelopen dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
Conclusie ten aanzien van de feit 1
Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat de verdachte zijn rijgedrag niet heeft aangepast toen hij de fietsers van achteren naderde op de Voorburggracht, terwijl hij dat wel had gemoeten én gekund. Immers, gelet op de breedte van de weg, was het voor de verdachte niet mogelijk de groep fietsers te passeren, zonder in conflict te komen met de tegenligger, de getuige [naam 5] , ongeacht de plaats op de weg van de fietsers. De weg en de fietsers waren voldoende verlicht en de verdachte kende de situatie ter plaatse. Onder deze omstandigheden mocht van hem als verkeersdeelnemer worden verwacht dat hij zijn snelheid zou aanpassen ten opzichte van andere (zwakkere) verkeersdeelnemers, dat hij zou opletten dat zich geen verkeer voor zijn bedrijfsauto bevond en dat hij daarop zou anticiperen.
De verdachte reed evenwel met een veel hogere snelheid dan ter plaatse toegestaan over de Voorburggracht. Toen hij de groep fietsers van achteren naderde, reed hij met onverminderde snelheid op hen in. De verdachte heeft eerst [slachtoffer 4] geschept en [slachtoffer 1] geschampt, die vervolgens in botsing kwam met [slachtoffer 5] . Daarna heeft de verdachte ook [slachtoffer 3] geschept, bij wie [slachtoffer 2] achterop zat. Doordat de verdachte onder invloed van een zeer aanzienlijke hoeveelheid alcohol verkeerde, moet worden aangenomen dat zijn reactievermogen en waarnemingsvermogen sterk waren verminderd, zodat hij niet of niet voldoende alert meer kon reageren. De risico’s van zijn gedrag hebben zich vervolgens op de weg verwezenlijkt.
Bij voldoende mate van oplettendheid had de verdachte de fietsers tijdig moeten en kunnen zien en was hij zonder enig probleem in staat geweest tijdig maatregelen te treffen, te weten door achter de groep fietsers af te remmen totdat de auto van de getuige [naam 5] was gepasseerd en hij de fietsers veilig kon inhalen.
Met de officier van justitie en anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat gezien de aard en de ernst van voornoemde verkeersovertredingen begaan door de verdachte en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden, de verdachte, door zich als bestuurder van een auto op voornoemde wijze te gedragen zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden.
Net als de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat voornoemde gedragingen gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad en artikel 5a WVW niet de zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm ‘roekeloosheid’ opleveren, omdat daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen, bij buitengewoon ongebruikelijk verkeersgedrag, sprake is. De rechtbank zal de verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.
Door het zeer onvoorzichtige en onoplettende verkeersgedrag van de verdachte heeft voornoemd ongeval plaatsgevonden. Als gevolg van dat ongeval is [slachtoffer 1] overleden, heeft [slachtoffer 4] zwaar lichamelijk letsel opgelopen en hebben [slachtoffer 3] en zijn passagier [slachtoffer 2] zodanig lichamelijk letsel opgelopen dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan.
De rechtbank acht het onder 1 aan de verdachte ten laste gelegde feit dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie ten aanzien van feit 2:
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is de verdachte op 12 december 2021 te Oudkarspel aangereden tegen de voor hem rijdende fietsers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 5] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij hierdoor allen ten val zijn gekomen op de Voorburggracht. De verdachte heeft door zijn gedragingen gevaar op die weg veroorzaakt. Ten aanzien van de fietsers [slachtoffer 1] , [slachtoffer 4] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] is sprake van eendaadse samenloop van dit feit met het bewezenverklaarde feit 1.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4:
Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij zich niets meer van het ongeval herinnert. De verdediging heeft aangevoerd dat het niet zijn bedoeling was om zijn identiteit te verhullen, maar dat hij in shocktoestand naar zijn woning op 500 meter afstand is gereden.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op het moment van het ongeval een flinke klap te horen was. Uit het MVOA-rapport blijkt dat het aannemelijk is dat de bedrijfsauto van de verdachte verder is gereden met [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] / [slachtoffer 2] op de motorkap/voorruit waar zij een moment later vanaf zijn gevallen. Ter zitting heeft de verdachte bevestigd dat op de foto van de voorruit van zijn bedrijfsauto te zien is dat die zodanig beschadigd was dat hij er nauwelijks doorheen heeft kunnen kijken. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit de verdachte niet zijn ontgaan. De verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook de plaats van het ongeval verlaten, terwijl hij wist of tenminste moest vermoeden dat hij aan een of meer anderen letsel en/of schade had toegebracht. Dat de verdachte wellicht in shocktoestand naar zijn woning is gereden, die vlakbij was en dat hij niet de intentie zou hebben gehad om zijn identiteit te verhullen, doet daaraan niet af.