3.2.Verder behoort tot de stukken van het geding een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal Fiscaal van 1 januari 2021 , nummer [#] . In dit proces-verbaal is - voor zover van belang - het volgende vermeld:
“Plaats/reisgegevens
(…)
Locatie (werkpunt) √ Aankomsthal 3
(…)
Groene/rode kanaal √ groen”
Geschil en standpunten van partijen
4.
In geschil is of de utb terecht en voor het juiste bedrag aan eiser is uitgereikt, hetgeen eiser ontkent en verweerder bevestigt.
5. Eiser stelt primair dat hij ten onrechte niet gehoord is, zodat de uitspraak op bezwaar moet worden vernietigd en de zaak moet worden terug gewezen naar verweerder.
Subsidiair stelt eiser dat elf van de dertien armbanden terugkerende goederen zijn en dat ze daarom vrijgesteld zijn van invoerrechten en omzetbelasting. De utb kan daarom alleen standhouden voor twee gouden armbanden (met een totaal gewicht van 61,5 gram). Dit leidt tot vermindering van de utb tot € 561,90 (douanerecht € 59,77 en omzetbelasting € 502,13).
Ter zitting heeft eiser betoogt dat hij niet door een poortje is gekomen. Er werd omgeroepen dat mensen met een grote koffer een bepaalde kant uit moesten lopen. Hij is een groep andere reizigers met grote koffers achterna gelopen. Hij is niet onder een bord doorgelopen. Vervolgens moest hij in de rij wachten tot zijn koffer door de scanner ging. Verder voert eiser aan dat hij medicijnen moest hebben maar die zaten in de koffer. Hij kon daardoor niet helder nadenken tijdens het verhoor.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en ófwel terugwijzing naar verweerder ófwel vermindering van de utb tot € 561,90.
6. Verweerder stelt dat geen sprake is van schending van de hoorplicht. Eiser is bij brief van 25 mei 2021 gewezen op het recht om gehoord te worden en is uitgenodigd door te geven of hij dat wil. Eiser heeft daarop niet gereageerd.
Verweerder betoogt dat eiser geen recht heeft op toepassing van de vrijstelling voor terugkerende goederen. De controlerend ambtenaar mocht om nader bewijs vragen omdat hij er, vanwege het ontbreken van gebruikssporen, redelijkerwijs aan kon twijfelen dat de armbanden Uniegoederen waren en dat deze met toepassing van de regeling terugkerende goederen konden worden toegelaten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de armbanden in Nederland zijn gekocht of dat er eerder invoerrechten zijn betaald
Verweerder bestrijdt het betoog van eiser dat hij, voordat hij door het groene kanaal is gegaan, is gevraagd naar een bepaalde plek te gaan en vervolgens is gecontroleerd. Daartoe heeft verweerder toegelicht dat de douane vluchtgegevens van alle vluchten krijgt en weet welke vluchten oorspronkelijk zijn vertrokken buiten de Unie en op welke bagageband de koffers van zo’n vlucht aankomen. Op basis van deze gegevens wordt gecontroleerd. Dit hoeft dan ook niet te worden omgeroepen. Verweerder benadrukt dat in het proces-verbaal staat dat eiser het groene kanaal heeft betreden. Verweerder gaat uit van de juistheid van de verklaring afgelegd tijdens het verhoor op 29 december 2020 . Wat eiser aanvoert over zijn mentale gesteldheid is geen reden is aan de juistheid te twijfelen.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Hoorplicht8. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van de hoorplicht. Eiser is in verweerders brief van 25 mei 2021 uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om te worden gehoord, met het verzoek om voor 16 juni 2021 te reageren. Er staat ook in de brief dat als niets wordt vernomen, uitspraak zal worden gedaan. Eiser heeft inhoudelijk gereageerd op deze brief, maar is niet ingegaan op het verzoek om een reactie op de mogelijkheid te worden gehoord. Ter zitting heeft eiser naar voren gebracht dat zijns inziens horen pas aan de orde is als de inhoudelijke stukken zijn gewisseld. Hij was nog in de gelegenheid gesteld bewijsstukken over te leggen, dus hij hoefde nog niet aan te geven of hij gehoord wilde worden, aldus eiser. Deze interpretatie van de hoorplicht vindt echter geen steun in het recht.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de armbanden heeft binnengebracht vanuit Turkije in Nederland via de luchthaven Schiphol.
10. Het betoog van eisers dat hij niet door het groene kanaal is gelopen voordat hij door de douane werd gecontroleerd, volgt de rechtbank niet. In het op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 1 januari 2021 is opgenomen dat eiser in aankomsthal 3 is aangekomen. Daarbij staat aangevinkt dat eiser in het groene kanaal was. Hetgeen eiser daartegenover aanvoert, acht de rechtbank niet overtuigend, ook gehoord de gemotiveerde ontkenning door verweerder van de door eiser gestelde gang van zaken.
Wettelijk kader11. Op grond van artikel 79, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) ontstaat een douaneschuld bij invoer als verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie niet worden nagekomen.
12. Op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) wordt omzetbelasting geheven ter zake van invoer van goederen. Op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet OB wordt voor de heffing van omzetbelasting onder invoer verstaan het brengen in Nederland van goederen die zich niet in het vrije verkeer van de Europese Unie bevinden.
13. Op grond van artikel 141 van de Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/2446 van de Commissie van 28 juli 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad met nadere regels betreffende een aantal bepalingen van het douanewetboek van de Unie (hierna: GvO) wordt voor goederen zoals bedoeld in artikel 138 a) tot en met d) van de Verordening, dat wil zeggen goederen zonder handelskarakter die in de persoonlijke bagage van reizigers zijn vervat en die in aanmerking komen voor vrijstelling van invoerrechten krachtens artikel 41 van Verordening (EG) nr. 1186/2009 (reizigersvrijstelling) hetzij als terugkerende goederen, het passeren van het groene kanaal of het kanaal “niets aan te geven” geacht een douaneaangifte te vormen.
14. Op grond van 203, eerste lid, van het DWU worden niet-Uniegoederen die, na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht en binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer worden gebracht, op verzoek van de belanghebbende van rechten bij invoer vrijgesteld (terugkerende goederen). Met overeenkomstige toepassing van deze bepaling bestaat ingevolge artikel 21, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB aanspraak op vrijstelling voor de omzetbelasting bij invoer.
15. Op grond van artikel 5, aanhef en onder 23, van het DWU, zijn Uniegoederen - onder meer - goederen die in het douanegebied van de Unie zijn binnengebracht uit landen of gebieden buiten dat gebied en die in het vrije verkeer zijn gebracht. Op grond van artikel 119, eerste lid, van de GvO worden goederen die overeenkomstig artikel 134, eerste lid, van het DWU het douanegebied van de Unie worden binnengebracht niet geacht Uniegoederen te zijn, tenzij de Uniestatus ervan naar behoren overeenkomstig de artikelen 123 tot en met 133 van de GvO wordt aangetoond.
16. Eiser betoogt dat elf van de dertien armbanden terugkerende goederen zijn, zodat hij aanspraak kan maken op een vrijstelling. Omdat eiser gebruik wil maken van de regeling terugkerende goederen, rust de bewijslast op hem. Om te bewijzen dat deze elf armbanden al langer in zijn bezit waren¸ heeft eiser een trouwakte overgelegd van [datum 3] en foto’s van de bruiloft in Turkije , waarop volgens eiser zichtbaar is dat de armbanden werden gedragen. Eiser heeft deze elf armbanden in december 2020 meegenomen vanuit Nederland naar Turkije om ze te laten oppoetsen, zo stelt hij. Ten bewijze daarvan heeft eiser een factuur van de juwelier [naam 2] in Islahiye , Turkije , van 13 december 2020 overgelegd met daarop vermeld de data 10 december 2020 (gesteld: inbrengdatum) en 13 december 2020 (gesteld: ophaaldatum) voor het oppoetsen en repareren van 313,5 gram goud. Ook staat op deze factuur dat TRY 25.830,00 is betaald voor " Bilezik ", lees: armband(en). In beroep heeft eiser als bewijs van de status van Uniegoed van de elf armbanden nog overgelegd een factuur van Juwelier [naam 3] in [gemeente] van 8 februari 2008. Uit de factuur is volgens eiser af te leiden dat op die datum de elf armbanden zijn aangekocht voor een totaalprijs van € 5.130.
17. Verweerder betwist dat de facturen bewijzen dat de elf armbanden terugkerende goederen zijn. Noch de overlegde facturen noch de overgelegde foto van de bruiloft bewijzen dit. Bovendien klopt, voor zover al een gewicht per armband is aangeduid op de facturen, dit gewicht niet met het gewicht van de armbanden in geding.
18. De rechtbank stelt voorop dat eiser, blijkens het proces-verbaal van verhoor van 29 december 2020 , op de vraag “Waar heeft u het goud gekocht of gekregen?” heeft geantwoord: “Deels gekocht bij een kennis juwelier in Islahiye Turkije , 9 gouden armbanden gekregen van mijn familie in Turkije .”
Eiser heeft de bewijswaarde van dit proces-verbaal betwist en gesteld dat hij door stress en overspanning niet wist waarover hij verklaarde omdat hij ziek is, daarvoor medicijnen moest gebruiken en de medicatie in zijn ruimbagage zat waardoor hij deze twee dagen niet heeft kunnen nemen. Ten bewijze van zijn medische toestand heeft eiser een verklaring van [naam 4] , psychiater bij [organisatie] , overgelegd van 6 juni 2023, waarin deze verklaart dat eiser in zorg is bij [organisatie] vanaf 17 juni 2021, eiser de diagnose post traumatisch stress stoornis heeft en aan hem de volgende medicatie is voorgeschreven: Citalopram 40 mg en Dipiperon 80 mg.
Deze verklaring ondersteunt echter niet dat eiser op 29 december 2020 niet in staat was een verklaring af te leggen. In het proces-verbaal van 1 januari 2021 is niet opgenomen dat eiser een verwarde indruk maakte, ook niet onder “bijzondere omstandigheden”. De rechtbank zal daarom wel waarde hechten aan hetgeen in de processen-verbaal is opgenomen. Niet is gebleken dat de verbalisanten bij het verhoor onzorgvuldig zijn geweest.
19. Over de bewijswaarde van de overgelegde facturen en foto’s overweegt de rechtbank als volgt.
De armbanden op de foto lijken op de armbanden die zijn aangetroffen in de bagage van eiser, maar dit is, gezien de vaagheid van de foto, niet met zekerheid vast te stellen. Maar zelfs al zouden dit de elf armbanden zijn, dan nog bewijzen deze foto’s niet dat de armbanden in Nederland zijn aangeschaft door eiser. Uit de foto’s zou dan hooguit de conclusie kunnen worden getrokken dat de armbanden in [land] zijn gedragen.
De factuur van Juwelier [naam 3] in [gemeente] van 8 februari 2008 bewijst niet dat de armbanden in Nederland zijn aangeschaft door eiser, omdat de hoeveelheid, het uiterlijk en het gewicht van de armbanden op de factuur niet nader is gespecificeerd. De rechtbank kan deze factuur niet relateren aan de elf gouden armbanden in geding.
De factuur van juwelier [naam 2] van 13 december 2020, waarop vermeld staat - zo neemt de rechtbank aan - dat op 10 december 2020 een hoeveelheid van 313,50 gram goud is gebracht bij deze juwelier om te poetsen en repareren en dat deze hoeveelheid op 13 december 2020 weer is opgehaald, geeft geen uitsluitsel over waar het goud is verkregen, en bewijst dus niet dat de armbanden eerder in Nederland zijn aangeschaft door eiser. Bovendien gaat het om het oppoetsen en repareren van 313,5 gram goud. De douaneambtenaren hebben in de bagage van eiser twaalf soortgelijke gouden armbanden aangetroffen met een totaal gewicht van 350,3 gram. Omgerekend betekent dit dat elk van die armbanden 29,19 gram weegt. Verder is één andersoortige armband met een gewicht van 20,5 gram goud aangetroffen. De bij juwelier [naam 2] gebrachte hoeveelheid van 350,5 gram kan niet zijn de optelsom van 11 keer 29,19 gram, dit is 321,09 gram. Ook kan dit niet zijn 10 keer 29.19 gram plus 1 keer 20,5 gram, want dat is 312,5 gram. Verweerder volgt eiser in zijn betoog dat in de uitspraak op bezwaar een verkeerde berekening is opgenomen bij het omrekenen van in de factuur van juwelier [naam 2] van 13 december 2020 genoemde hoeveelheid Turkse lira naar euro’s. Verweerder bevestigt dat het bedrag niet € 282,11, maar € 2.821,10 moet zijn. Dit maakt de waarde van de factuur van 13 december 2020 als bewijsmiddel voor het karakter van terugkerend goed, niet anders.
20. Op grond van hetgeen onder 16 tot en met 19 is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep op de vrijstelling voor terugkerende goederen niet slaagt. Eiser komt niet voor enige andere vrijstelling in aanmerking. Hij is dus ter zake van de invoer van de armband omzetbelasting en invoerrechten verschuldigd (zie artikel 77 en 79 van het DWU en artikel 1, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 18 van de Wet op de omzetbelasting 1968).
21. Het betoog van eiser dat het douanerecht op een bedrag van € 59,77 berekend zou moeten worden en de omzetbelasting op een bedrag van € 502,13 is gebaseerd op het uitgangspunt dat slechts 61,5 gram van het aangetroffen goud zou kunnen worden belast. De rechtbank is echter van oordeel dat voor de elf aangetroffen armbanden douanerechten en omzetbelasting verschuldigd is, zodat dit betoog faalt.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
22. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 3 februari 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 26 maart 2024. De redelijke termijn is dan ook in beginsel met afgerond veertien maanden overschreden. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn te verlengen met twee maanden wegens de aan eiser toe te rekenen vertraging vanwege het herstel van het verzuim met betrekking tot de machtiging (periode 19 februari 2021 tot 18 maart 2021), vanwege het aan eiser verleende uitstel voor het indienen van een nadere motivering (periode 1 april 2021 tot 22 april 2021) en het aan eiser verleende uitstel voor het aanleveren van bewijsmiddelen (periode 9 augustus 2021 tot 13 september 2021). Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn daadwerkelijk is overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
23. Hoewel eiser twee zeer tijdig doorgegeven data voor een zitting heeft afgewezen (13 juli 2023 en 10 augustus 2023) rekent de rechtbank de overschrijding van twaalf maanden toe aan de beroepsfase. De rechtbank zal daarom de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000.
24. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25, nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiser geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) moet de proceskosten betalen en het griffierecht van eiser vergoeden.Beslissing - verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 218,75; en
- draagt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 181 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
Afschrift verzonden aan partijen op: