ECLI:NL:RBNHO:2024:1812

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
22 februari 2024
Zaaknummer
10786111 \ WM VERZ 23-762
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursstrafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen opgelegde verkeersboete en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een opgelegde administratieve sanctie (boete) op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De betrokkene, vertegenwoordigd door mr. A. Khadri van Verkeersboete.nl, heeft beroep ingesteld tegen de boete die hem was opgelegd wegens handelen in strijd met een geslotenverklaring. Tijdens de zitting op 16 januari 2024 heeft de vertegenwoordiger van de officier van justitie gesteld dat de gedraging niet voldoende vaststaat, omdat de foto van de gedraging ontbreekt. De kantonrechter heeft dit standpunt gevolgd en geoordeeld dat de boete ten onrechte was opgelegd, waardoor het beroep gegrond werd verklaard en de beslissing van de officier van justitie werd vernietigd.

Daarnaast heeft de gemachtigde van betrokkene verzocht om een proceskostenvergoeding, die door de kantonrechter werd toegewezen. De kosten werden vastgesteld op € 875,00, maar de kantonrechter heeft bepaald dat deze kosten niet aan de gemachtigde, maar aan de betrokkene zelf moeten worden uitbetaald. De gemachtigde voerde aan dat de wettelijke regeling over de uitbetaling van proceskosten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, maar de kantonrechter oordeelde dat de wetgever een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft gegeven voor de gewijzigde regeling. De kantonrechter concludeerde dat er geen grond is om te oordelen dat de regeling in strijd is met het discriminatieverbod of een ongeoorloofd onderscheid maakt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van betrokkenheid van belanghebbenden bij procedures en de gevolgen van de wetswijzigingen voor de uitbetaling van proceskosten. De kantonrechter heeft de officier van justitie bevolen het bedrag dat als zekerheidstelling door betrokkene is betaald, terug te betalen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na toezending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaanstad
Zaaknummer : 10786111 \ WM VERZ 23-762
CJIB-nummer : [nummer]
Uitspraakdatum : 15 februari 2024
Uitspraak op een beroep als bedoeld in artikel 9 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv)
in de zaak van
[betrokkene]
gemachtigde : mr. A. Khadri, Verkeersboete.nl te Zoetermeer.

Het verloop van de procedure

Aan betrokkene is een administratieve sanctie (hierna te noemen: boete) opgelegd. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld. De zaak is behandeld op de zitting van 16 januari 2024. Op de zitting is de vertegenwoordiger van de officier van justitie verschenen. Gemachtigde van betrokkene is ook verschenen. De kantonrechter heeft na de zitting uitspraak gedaan.

Overwegingen

de boete is onterecht
De gedraging waarvoor de boete is opgelegd, luidt – kort omschreven – als volgt: handelen in strijd met een geslotenverklaring.
De officier van justitie heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de gedraging niet voldoende vaststaat, omdat de foto van de gedraging ontbreekt, zodat de boete ten onrechte is opgelegd. De kantonrechter volgt de officier van justitie. Het beroep is dus gegrond en de beslissing van de officier van justitie en de beschikking waarbij de boete is opgelegd, zullen worden vernietigd.
de proceskosten worden toegewezen
Het verzoek om een proceskostenvergoeding wordt toegewezen, omdat betrokkene gelijk krijgt. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zullen die kosten worden vastgesteld op een bedrag van € 875,00 (2 punten voor het beroepschrift en de zitting bij de kantonrechter,
wegingsfactor 0,5, waarde per punt € 875,00).
de proceskosten worden niet aan de gemachtigde betaald
De gemachtigde van betrokkene heeft verzocht om te bepalen dat de proceskosten aan de gemachtigde moeten worden betaald en niet aan betrokkene zelf. Aan dat verzoek kan de kantonrechter niet voldoen. Uit de wet en rechtspraak volgt dat uitbetalingen uitsluitend kunnen plaatsvinden op een bankrekening die op naam staat van degene tot wie de boete is gericht en dat het recht daarop niet kan worden overgedragen aan een ander. [1]
De gemachtigde van betrokkene heeft in aanvullende gronden van 19 januari 2024 nog naar voren gebracht dat de wettelijke regeling over de (uitbetaling van) proceskosten in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en daarom buiten toepassing moet blijven. Die gronden zijn ingediend na de zitting en zouden daarom in beginsel buiten beschouwing moeten blijven. De kantonrechter ziet om praktische redenen toch aanleiding daarop in te gaan.
de wettelijke regeling over de proceskosten is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel
Volgens de gemachtigde van betrokkene is de per 1 januari 2024 gewijzigde wettelijke regeling over de (uitbetaling van) proceskosten in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt met andere bestuursrechtelijke zaken. Daarbij heeft de gemachtigde verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad. [2]
De kantonrechter volgt dat standpunt niet.
In de door de gemachtigde genoemde uitspraak van de Hoge Raad gaat het om een toetsing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) aan het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet. De Hoge Raad overweegt in die uitspraak dat een toetsing van dat Besluit aan het discriminatieverbod mogelijk is, omdat het Besluit een algemene maatregel van bestuur is en geen wet in formele zin. De wettelijke regeling over de (uitbetaling van) proceskosten waar het hier om gaat, staat in artikel 13a lid 3 en 4 Wahv, een wet in formele zin. Toetsing van die wet aan het discriminatiebeginsel van artikel 1 van de Grondwet is dus niet mogelijk. Alleen al daarom kan een verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad geen doel treffen.
Verder heeft de Hoge Raad in de genoemde uitspraak geoordeeld dat sprake was van strijd met het discriminatieverbod, omdat voor bepaalde soorten zaken in het Besluit een afwijkende regeling voor de proceskosten is neergelegd, terwijl daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt. Daarbij heeft de Hoge Raad overwogen dat de afwijkende regeling voor de proceskosten in feite alleen was gebaseerd op klachten en vrees, zonder dat het realiteitsgehalte daarvan kon worden beoordeeld. Ook rekening houdend met een zekere beoordelingsruimte, kon de regelgever daarom in redelijkheid niet tot een onderscheid komen, aldus de Hoge Raad.
In de memorie van toelichting bij de wijziging van de wettelijke regeling voor de (uitbetaling van) proceskosten is ingegaan op de reden en achtergrond daarvan en op de uitspraak van de Hoge Raad. [3] Daarbij is toegelicht dat er geen sprake is van gelijke gevallen, omdat de verschillende bestuursrechtelijke procedures wezenlijk van elkaar verschillen en een onderscheid ten aanzien van de regeling van de proceskosten dus mogelijk is.
Ook is in de memorie van toelichting uiteengezet dat als wel sprake zou zijn van gelijke gevallen, voor het gemaakte onderscheid ten aanzien van de betreffende bestuursrechtelijke procedures een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, gelet op onder meer het feit dat in die procedures met een relatief geringe tijdsinspanning en het gebruik van standaardteksten in verhouding hoge proceskostenvergoedingen kunnen worden verkregen, en er een financiële prikkel is om (door) te procederen.
Ten aanzien van de Wahv is nader toegelicht dat de wetswijziging ook is ingegeven door de zeer sterke toename van beroepen ingesteld door
‘no cure no pay’-bureaus en dat die toename zorgt voor een urgente problematiek bij het OM, het CJIB en de Rechtspraak. [4] Daarbij is ook gewezen op de sterk gestegen uitgaven voor proceskostenvergoedingen in Wahv-zaken. [5]
Met het verplicht uitbetalen van proceskostenvergoedingen aan betrokkene wordt volgens de wetsgeschiedenis beoogd dat dit zal leiden tot meer betrokkenheid en bewustwording van belanghebbenden bij de procedures die in hun naam worden gevoerd en van de opbrengst daarvan. [6] Ook is oogmerk van de gewijzigde regeling dat belanghebbenden kritischer (gaan) kijken naar de machtigingen die zij ondertekenen en de algemene voorwaarden die daarbij gelden, en dat zij in een betere informatiepositie worden gebracht ten aanzien van de beslissing om al dan niet (door) te procederen. Verder is erop gewezen dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter voorheen (ook al) niet gehouden was om te beslissen op een verzoek om de proceskostenvergoeding over te maken naar de rekening van een ander dan de belanghebbende. [7]
De kantonrechter is van oordeel dat de wetgever met de hiervoor weergegeven toelichting een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft gegeven voor de gewijzigde regeling van de (uitbetaling van) proceskosten en in redelijkheid tot het gemaakte onderscheid heeft kunnen komen, mede gelet op de beoordelingsruimte die de wetgever daarbij heeft. Er is dus geen grond om te oordelen dat die regeling in strijd is met een discriminatieverbod of een ongeoorloofd onderscheid maakt.
De gemachtigde van betrokkene heeft gesteld dat er niet alleen sprake is van strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet, maar ook met de discriminatieverboden van verschillende internationale verdragen, met name het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Echter, een toetsing aan die verdragen leidt niet tot een ander oordeel, omdat ook daarvoor geldt dat sprake is van een voldoende objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor het gemaakte onderscheid.

De uitspraak

De kantonrechter:
‒ verklaart het beroep gegrond;
‒ vernietigt de beslissing van de officier van justitie en de beschikking waarbij de
boete is opgelegd;
‒ bepaalt dat de officier van justitie het bedrag dat betrokkene als zekerheidstelling heeft betaald, aan betrokkene terugbetaalt;
‒ veroordeelt de officier van justitie tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 875,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Jansen, kantonrechter, bijgestaan door de griffier, en in het openbaar uitgesproken.
De griffier De kantonrechter
Tegen deze uitspraak kan op grond van artikel 14 WAHV hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, binnen 6 weken na de hieronder vermelde dag van toezending. Hoger beroep is in beginsel alleen mogelijk als de boete in de uitspraak is bepaald op een bedrag van meer dan € 110,00. Het beroepschrift moet worden verzonden aan de afdeling Kanton van de rechtbank Noord-Holland, Postbus 251, 1800 BG Alkmaar. De wet gaat uit van een geheel schriftelijke procedure in hoger beroep, tenzij door u bij het beroepschrift uitdrukkelijk om een mondelinge behandeling van de zaak is verzocht.
Het instellen van hoger beroep per e-mail is niet mogelijk.
Datum toezending:

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 januari 2024, te vinden op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:GHARL:2024:1.
2.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 27 mei 2022, te vinden op www.rechtspraak.nl met nummer ECLI:NL:HR:2022:752.
3.
4.
5.
6.
7.