ECLI:NL:RBNHO:2024:1791

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
21 februari 2024
Zaaknummer
10774110 \ AO VERZ 23-133
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot betaling van gefixeerde vergoeding na onregelmatige opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak verzoekt een werkgever, vertegenwoordigd door de besloten vennootschap [verzoeker], om een werknemer, [verweerder], te veroordelen tot betaling van een gefixeerde vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De werkgever stelt dat de werknemer per direct heeft opgezegd zonder de wettelijke opzegtermijn van een maand in acht te nemen. De kantonrechter oordeelt dat de werknemer deels gelijk krijgt, omdat de werkgever ten onrechte stelt dat de vergoeding verschuldigd is over de gehele resterende duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De kantonrechter concludeert dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waardoor de werknemer een gefixeerde vergoeding van € 6.211,69 verschuldigd is. De kantonrechter wijst het verzoek van de werkgever tot een hogere vergoeding af, omdat de wettelijke regels omtrent de gefixeerde vergoeding niet zijn overtreden. De zaak is behandeld op een zitting op 17 januari 2024, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De uitspraak is gedaan op 14 februari 2024.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Insolventie
locatie Haarlem
Zaaknr./rolnr.: 10774110 \ AO VERZ 23-133 BL
Uitspraakdatum: 14 februari 2024
Beschikking in de zaak van:
de besloten vennootschap
[verzoeker],
gevestigd te [plaats 1], kantoorhoudend te [plaats 2]
verzoekende partij
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. W.G. Westerman
tegen
[verweerder],
wonende te [plaats 3]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. M.H. Godthelp
(toevoeging: 4PY4210)
De zaak in het kort
In deze zaak verzoekt een werkgever om een werknemer te veroordelen tot betaling van een zogenoemde gefixeerde vergoeding. Volgens de werkgever is die vergoeding verschuldigd, omdat de werknemer heeft opgezegd zonder opzegtermijn. De kantonrechter geeft de werkgever deels gelijk, omdat de werknemer per direct heeft opgezegd en de wettelijke opzegtermijn van een maand niet in acht heeft genomen. Maar de werknemer krijgt ook deels gelijk, omdat de werkgever ten onrechte stelt dat een vergoeding verschuldigd is over de gehele resterende duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De kantonrechter oordeelt namelijk dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt.

1.Het procesverloop

1.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om [verweerder] te veroordelen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging te betalen. [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend en een tegenverzoek gedaan.
1.2.
Op 17 januari 2024 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar. Partijen hebben daar hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt en [verweerder] heeft pleitaantekeningen overgelegd. [verweerder] heeft op de zitting zijn tegenverzoek vermeerderd. Vóór de zitting hebben partijen nog stukken toegezonden; [verzoeker] bij brief van 11 januari 2024 en e-mail van 16 januari 2024, en [verweerder] bij e-mails van 12 en 16 januari 2024.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is opgericht op 19 mei 2022. Enig aandeelhouder en bestuurder van [verzoeker] is [betrokkene] (hierna te noemen: [betrokkene]).
2.2.
[verweerder], geboren [geboortedatum], is op 1 juni 2022 in dienst getreden bij [verzoeker]. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst staat dat deze wordt aangegaan voor de duur van drie maanden en niet tussentijds kan worden opgezegd. Na afloop van deze bepaalde tijd is de arbeidsovereenkomst verlengd met een jaar.
2.3.
De functie die [verweerder] vervulde, is die van algemeen medewerker/monteur, met een salaris van € 3.696,00 bruto per maand.
2.4.
[verweerder] heeft op 1 september 2023 gewerkt tot 6:00 of 7:00 uur in de ochtend. Op 2 september 2023 is [verweerder] naar de woning van [betrokkene] gegaan, waar hij de sleutels van de bedrijfsauto heeft ingeleverd.
2.5.
[verzoeker] heeft een eindafrekening gemaakt per 2 september 2023. Volgens deze afrekening moet [verzoeker] € 1.640,42 bruto aan [verweerder] betalen. In een brief van 7 september 2023 heeft [verzoeker] aan [verweerder] meegedeeld dat zij het bedrag van de eindafrekening verrekent met een gefixeerde vergoeding wegens onregelmatige opzegging.

3.Het verzoek, het verweer en het tegenverzoek

3.1.
[verzoeker] heeft een verzoek gedaan om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde vergoeding van ‭€ 46.128,49‬. Aan dit verzoek legt [verzoeker] ten grondslag – kort weergegeven – dat partijen hun arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben voortgezet, eerst voor de duur van een jaar tot 1 september 2023 en daarna onder dezelfde voorwaarden opnieuw voor een jaar tot 1 september 2024. [verweerder] heeft op 2 september 2023 per direct ontslag genomen, terwijl tussentijdse opzegging van de arbeidsovereenkomst niet mogelijk was. Volgens [verzoeker] moet [verweerder] daarom een gefixeerde vergoeding betalen wegens onregelmatige opzegging, die gelijk is aan het loon over de periode tot 1 september 2024, verminderd met het bedrag van de eindafrekening. ‬‬‬‬
3.2.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek. [verweerder] voert aan – samengevat – dat hij geen vergoeding verschuldigd is, omdat de arbeidsovereenkomst al van rechtswege is geëindigd per
1 september 2023 en omdat sprake is van een vervaltermijn. Voor zover nodig beroept [verweerder] zich erop dat hij voorafgaand aan 1 juni 2022 heeft gewerkt voor de eenmanszaak van [betrokkene], waardoor sprake is van opvolgend werkgeverschap en een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, die hij op 2 september 2023 heeft opgezegd. Ook stelt [verweerder] dat de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan toewijzing van het verzoek van [verzoeker]. Het tegenverzoek van [verweerder] houdt in dat [verzoeker] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van de eindafrekening van € 1.640,42 bruto.

4.De beoordeling

het verzoek
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerder] moet worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
Het verweer van [verweerder] dat het verzoek van [verzoeker] niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege een vervaltermijn, treft geen doel. Niet in geschil is en vast staat dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 2 september 2023, door een opzegging door [verweerder] met onmiddellijke ingang en zonder inachtneming van een opzegtermijn. Uit de wet volgt dat het verzoek van [verzoeker] om [verweerder] te veroordelen tot betaling van een gefixeerde vergoeding moet worden ingediend binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus uiterlijk op 2 november 2023. [1] Uit de stukken blijkt dat het verzoekschrift van [verzoeker] door de rechtbank is ontvangen op 31 oktober 2023 en daarmee binnen de vervaltermijn.
4.3.
Daaraan doet niet af dat [verzoeker], na een verzoek daartoe van de rechtbank, een gecorrigeerd verzoekschrift heeft ingediend dat op 30 november 2023 door de rechtbank is ontvangen. Dat gecorrigeerde verzoekschrift moet immers worden aangemerkt als een wijziging of aanvulling van het eerste verzoekschrift.
4.4.
De kantonrechter is van oordeel dat tussen partijen al op 1 juni 2022, maar in ieder geval ook op 1 september 2023, van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Dat oordeel wordt hierna nog nader toegelicht, bij de bespreking van de standpunten van partijen in dat kader.
4.5.
Uitgaande van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, moet [verweerder] op grond van de wet aan [verzoeker] een gefixeerde vergoeding betalen. [2] [verweerder] heeft de arbeidsovereenkomst immers per direct opgezegd op 2 september 2023, zonder dat daarvoor een dringende reden bestond en zonder rekening te houden met de wettelijke opzegtermijn.
4.6.
De gefixeerde vergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Daarbij moet rekening worden gehouden met een wettelijke opzegtermijn van een maand en met een opzegging tegen het einde van de maand. [3] De gefixeerde vergoeding is dus gelijk aan het loon over de periode van 2 september 2023 tot en met 31 oktober 2023.
4.7.
[verzoeker] heeft, uitgaande van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, berekend dat de gefixeerde vergoeding € 7.852,11 bedraagt, een bedrag gelijk aan het loon over de periode 2 september 2023 tot en met 31 oktober 2023. Daarop heeft [verzoeker] door middel van verrekening een bedrag van € 1.640,42 bruto aan eindafrekening in mindering gebracht, waarna een gefixeerde vergoeding resteert van € 6.211,69. [verweerder] heeft tegen deze berekening op zichzelf geen verweer gevoerd.
4.8.
[verweerder] zal dus worden veroordeeld tot betaling van een gefixeerde vergoeding van
€ 6.211,69. De wettelijke rente daarover is toewijsbaar zoals verzocht, te rekenen vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus vanaf 2 september 2023.
4.9.
Het beroep van [verweerder] op matiging van de gefixeerde vergoeding kan niet slagen. In de wet is bepaald dat de kantonrechter die vergoeding kan matigen, maar niet lager dan het in geld vastgestelde loon voor drie maanden, dus in dit geval niet lager dan € 11.975,04 (een maandloon van € ‬3.696,00, vermeerderd met vakantietoeslag van 8%, maal drie). [4] Matiging is hier dus niet mogelijk.
4.10.
Kennelijk neemt [verweerder] het standpunt in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om een gefixeerde vergoeding van bijna twee maanden loon toe te wijzen. Dat standpunt volgt de kantonrechter niet. In de wet is de mogelijkheid tot matiging van een gefixeerde vergoeding al geregeld, net als de beperking daarvan tot drie maanden. Gelet daarop kan een beroep op de redelijkheid en billijkheid alleen in uitzonderlijke omstandigheden slagen. [5] Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is niet gebleken. Overigens is onjuist de stelling van [verweerder] dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht door [verweerder] niet te wijzen op de consequenties van zijn onregelmatige opzegging. Uit een whatsappbericht van 3 september 2023 blijkt namelijk dat [verzoeker] [verweerder] daar juist wel op heeft gewezen.
4.11.
[verzoeker] heeft gesteld dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen partijen op 2 september 2023 stilzwijgend is verlengd tot 1 september 2024, en dat geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Op basis daarvan stelt [verzoeker] dat de gefixeerde vergoeding ‭€ 46.128,49 bedraagt, gelijk aan het loon tot 1 september 2024. [verweerder] meent dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege is geëindigd op 1 september 2023, maar heeft voor zover nodig nog een beroep gedaan op het zogenoemde ‘opvolgend werk-geverschap’ en het standpunt ingenomen dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan.‬‬‬
4.12.
Zoals al blijkt uit het voorgaande, volgt de kantonrechter niet het standpunt dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die stilzwijgend is verlengd dan wel van rechtswege is geëindigd. Wel wordt gevolgd het beroep van [verweerder] op opvolgend werkgeverschap en de stelling dat daardoor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Daarbij is het volgende van belang.
4.13.
[verweerder] heeft op 1 juni 2022 een arbeidsovereenkomst gesloten met [verzoeker] en sindsdien werkzaamheden verricht als algemeen medewerker/monteur. [betrokkene], aandeelhouder en bestuurder van [verzoeker], is in de praktijk opgetreden als feitelijk werkgever en vast aanspreekpunt van [verweerder].
4.14.
[betrokkene] heeft sinds 28 februari 2020 ook een onderneming in België, een eenmanszaak met de naam ‘[bedrijf]’. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [verweerder] in de periode van 5 december 2021 tot 1 juni 2022 op regelmatige basis in Nederland en tegen betaling werkzaamheden heeft verricht voor de eenmanszaak van [betrokkene]. Op de zitting heeft [betrokkene] erkend dat het ging om dezelfde werkzaamheden als die welke [verweerder] heeft verricht na 1 juni 2022. Het enige verschil is dat [verweerder] in de periode vóór 1 juni 2022 steeds opnieuw werd opgeroepen voor bepaalde projecten en na 1 juni 2022 vast voor 40 uur per week werd ingeroosterd.
4.15.
Gelet op het voorgaande is sprake van opvolgende arbeidsovereenkomsten van [verweerder] met [betrokkene] en [verzoeker], en moet [verzoeker] per 1 juni 2022 ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs geacht worden de opvolgend werkgever te zijn van [betrokkene]. [verweerder] heeft zijn werkzaamheden voor [betrokkene] immers feitelijk ‘naadloos’ voortgezet na 1 juni 2022 in dienst van [verzoeker].
4.16.
Als een werknemer bij dezelfde werkgever meer dan drie tijdelijke contracten achter elkaar heeft, met tussenpozen van ten hoogste zes maanden, dan ontstaat op grond van de wet vanaf het vierde contract een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (de zogenoemde ketenregeling). [6] In die keten tellen arbeidsovereenkomsten bij een voorgaande werkgever mee als de nieuwe werkgever ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs geacht moet worden de opvolgend werkgever te zijn. [7]
4.17.
De ketenregeling brengt mee dat tussen partijen al op 1 juni 2022 van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. [verweerder] werd in de periode vóór 1 juni 2022 steeds opnieuw opgeroepen voor bepaalde projecten en iedere keer dat [verweerder] daaraan gehoor heeft gegeven, is een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de eenmanszaak [betrokkene] tot stand gekomen. Op het moment dat de werkzaamheden zijn voortgezet per 1 juni 2022 in dienst van [verzoeker] als opvolgend werkgever was dus al sprake van meer dan drie tijdelijke contracten achter elkaar, zodat de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] heeft te gelden als aangegaan voor onbepaalde tijd. Voor zover al niet direct per 1 juni 2022 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan, is dat gelet op de ketenregeling in ieder geval aan de orde per 1 september 2023.
4.18.
[verzoeker] heeft betoogd dat de ketenregeling niet van toepassing is, omdat [verweerder] zijn werkzaamheden vóór 1 juni 2022 heeft verricht als zzp’er en niet op basis van een arbeidsovereenkomst. Dat betoog kan niet slagen, omdat daarvoor geen enkele steun is te vinden in de stukken. [verzoeker] heeft ook niet concreet gemaakt wat de eenmanszaak precies met [verweerder] is overeengekomen en heeft geen gegevens overgelegd waaruit kan blijken dat [verweerder] als zzp’er heeft gewerkt, bijvoorbeeld in de vorm van een schriftelijke overeenkomst. Uit de door [verweerder] overgelegde bewijzen van betalingen door [betrokkene] blijkt dat bij twee betalingen een omschrijving is vermeld, namelijk
“sal. wk 52”bij een betaling van € 560,00 op 10 januari 2022 en
“sal. 187,50”bij een betaling van € 487,50 op 10 mei 2022. Dat wijst op betaling van salaris en dus een arbeidsovereenkomst. [betrokkene] heeft op zitting ook beaamd dat hij zijn betalingen aan [verweerder] in de periode vóór 1 juni 2022 beschouwde als salaris. Onder deze omstandigheden is er geen reden om aan te nemen dat de werkzaamheden die [verweerder] tot 1 juni 2022 voor de eenmanszaak heeft verricht een zelfstandig karakter hadden.
4.19.
De conclusie is dus dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan en dat daarvan uitgaande een gefixeerde vergoeding verschuldigd is van € 6.211,69, zoals hiervoor is geoordeeld.
4.20.
De gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten kan niet worden toegewezen, omdat [verzoeker] niet heeft gesteld op welke datum de vereiste aanmaning door [verweerder] is ontvangen. [8]
4.21.
Omdat partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.
het tegenverzoek
4.22.
Het tegenverzoek van [verweerder] tot betaling van de aanzegvergoeding wordt buiten beschouwing gelaten. Dat tegenverzoek is pas op de zitting gedaan en daarmee te laat en in strijd met de goede procesorde. Dat betekent dat kantonrechter in het midden kan laten of de vervaltermijn waarop [verzoeker] zich beroept in de weg staat aan toekenning van deze vergoeding. Overigens overweegt de kantonrechter ten overvloede dat uit hetgeen hiervoor is overwogen, blijkt dat er geen grond is voor toewijzing van een aanzegvergoeding, omdat er geen sprake (meer) is van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
4.23.
Het tegenverzoek tot betaling van het bedrag van de eindafrekening wordt afgewezen, omdat hiervoor is geoordeeld dat [verzoeker] die eindafrekening terecht heeft verrekend met de gefixeerde vergoeding.
4.24.
De kantonrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in de zaak van het tegenverzoek, omdat er in dit kader geen afzonderlijke proceskosten zijn gemaakt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek
5.1.
veroordeelt [verweerder] om binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking aan [verzoeker] te betalen een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 6.211,69 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 2 september 2023 tot aan de dag van de gehele betaling;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.1. uitvoerbaar bij voorraad;
het tegenverzoek
5.4.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gewezen door mr. P.J. Jansen, kantonrechter en op 14 februari 2024 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter

Voetnoten

1.Artikel 7:686a lid 4, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.Artikel 7:672 lid 11 BW.
3.Artikel 7:672 lid 1 en 2 BW.
4.Artikel 7:672 lid 12 BW.
5.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 5 oktober 2018, te vinden op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:HR:2018:1845(
6.Artikel 6:668a lid 1, onder b, BW.
7.Artikel 6:668a lid 2 BW.
8.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 25 november 2016, te vinden op www.rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:HR:2016:2704 (