ECLI:NL:RBNHO:2024:1579

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
16 februari 2024
Zaaknummer
C/15/348048 HA RK 24/3
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter wegens vermeende partijdigheid op basis van voormalige werkrelatie bij PwC

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Noord-Holland op 31 januari 2024 een verzoek tot wraking afgewezen. Verzoeker, wonende te Amsterdam, had op 15 januari 2024 schriftelijk verzocht om wraking van mr. G.H. de Soeten, de rechter in een aanhangige belastingzaak. Verzoeker stelde dat de rechter niet onpartijdig kon zijn, omdat hij hem zou kennen uit de tijd dat de rechter bij Pricewaterhouse Coopers (PwC) werkte. De rechter ontkende echter enige herinnering aan verzoeker en gaf aan dat zijn naam hem onbekend voorkwam. De wrakingskamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de rechter bij PwC had gewerkt, op zichzelf geen grond voor veronderstelde vooringenomenheid opleverde. Verzoeker had niet voldoende onderbouwd waarom de rechter zich had moeten verschonen, vooral gezien het feit dat een eerder verzoek tot verschoning in 2020 was afgewezen.

De rechtbank benadrukte dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden kunnen weerleggen. De feiten die verzoeker aanvoerde, gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechter. Bovendien werd verzoeker een wrakingsverbod opgelegd, omdat hij het rechtsmiddel van wraking lichtvaardig had ingediend, wat werd gezien als misbruik van dit rechtsmiddel. De rechtbank besloot dat de procedure in de hoofdzaak voortgezet zou worden en dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling zou worden genomen.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK

/
Wrakingskamer
Zaaknummer / rekestnummer: C/15/348048 HA RK 24/3
Beslissing van 31 januari 2024
Op het verzoek tot wraking ingediend door:
[verzoeker] ,
wonende te Amsterdam,
hierna te noemen: verzoeker.
Het verzoek is gericht tegen:
mr. G.H. de Soeten,
hierna te noemen: de rechter.

1.Het procesverloop

1.1
Verzoeker heeft op 15 januari 2024 schriftelijk de wraking verzocht van de rechter in de bij deze rechtbank, team Belastingrecht, locatie Haarlem, aanhangige zaak met als zaaknummer HAA 21/5924, hierna te noemen: de hoofdzaak. De wederpartij in de hoofdzaak (verweerder) is de inspecteur van de Belastingdienst Den Haag.
1.2
De rechter heeft niet in de wraking berust en heeft op 15 januari 2024 schriftelijk op het verzoek gereageerd.
1.3
Verzoeker heeft bij e-mailbericht van 24 januari 2024 een nader stuk ingediend.
1.4
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting met gesloten deuren van de wrakingskamer van 25 januari 2024. Verzoeker, de rechter en de wederpartij in de hoofdzaak zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
1.5
De rechter is verschenen. Verzoeker is niet verschenen en heeft voorafgaand aan de zitting, bij voornoemde e-mail van 24 januari 2024, kenbaar gemaakt af te zien van de gelegenheid om te worden gehoord. De wederpartij in de hoofdzaak is, zonder bericht van afwezigheid, evenmin verschenen.

2.Het standpunt van verzoeker

2.1
Verzoeker heeft ter onderbouwing van het verzoek aangevoerd dat hij post heeft ontvangen, gedagtekend 22 december 2024, waaruit blijkt dat er 15 januari 2024 een zitting is en dat mr. de Soeten de rechter is. Verzoeker stelt dat de rechter bewust of onbewust bekend is bij verzoeker toen hij vroeger werkte bij Pricewaterhouse Coopers (hierna: PwC). Gelet op de relatie van verzoeker en de financieel adviseur, is geen sprake van onpartijdigheid van de rechter. De rechter had zich kunnen verschonen, zoals hij in 2020 heeft gedaan bij een zaak waarin hij heeft aangegeven langdurig bij PwC te hebben gewerkt, aldus verzoeker.

3.De beoordeling

3.1
Een rechter kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Uitgangspunt daarbij is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing vormen dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert (zogenaamde subjectieve toets). Daarnaast kan de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd zijn indien sprake is van feiten of omstandigheden die, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de rechter in de hoofdzaak, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Die feiten of omstandigheden moeten zwaarwegende redenen opleveren voor objectiveerbare twijfel aan de onpartijdigheid (zogenaamde objectieve toets).
3.2
De feiten en omstandigheden die verzoeker ter onderbouwing van zijn verzoek naar voren heeft gebracht, leveren geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen geen grond voor wraking. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.3
Verzoeker lijkt te stellen dat hij de rechter kent uit de periode dat de rechter bij PwC werkte. De rechter heeft hier in zijn reactie van 15 januari 2024 en ter zitting tegenover gesteld dat hij inderdaad van 1987 tot en met 30 juni 2019 als belastingadviseur heeft gewerkt bij PwC (en haar rechtsvoorgangers) maar dat hij zich niet kan herinneren dat hij in die hoedanigheid contact heeft gehad met verzoeker en dat de naam van verzoeker hem geheel onbekend voorkomt. Verzoeker heeft hier niet inhoudelijk op gereageerd en heeft de stelling over zijn relatie met de rechter ook overigens niet nader toegelicht. Voor zover verzoeker heeft willen stellen dat hij enige (zakelijke) relatie heeft gehad met de rechter, heeft hij dit, tegenover de ontkenning van de rechter, niet toereikend onderbouwd, laat staan dat hij heeft toegelicht waarom die omstandigheid thans zou betekenen dat de rechter zijn zaak partijdig zou behandelen. Er is daarom ten aanzien van deze stelling niet gebleken van een omstandigheid waarin sprake zou zijn van rechterlijke vooringenomenheid.
3.4
Voorts levert de enkele omstandigheid dat de rechter voorafgaand aan zijn benoeming als rechter (langdurig) heeft gewerkt bij PwC op zichzelf geen grond op voor het oordeel dat sprake is van rechterlijke vooringenomenheid zodat die omstandigheid geen grond vormt voor de conclusie dat verzoeker heeft te vrezen dat het bij deze rechter aan onpartijdigheid ontbreekt.
3.5
De stelling van verzoeker dat de rechter zich had kunnen verschonen, zoals hij in 2020 heeft gedaan bij een zaak waarin hij onder meer had aangegeven langdurig bij PwC te hebben gewerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, dat verzoek tot verschoning van de rechter, waarin aan de orde was zijn voormalige werkkring bij PwC, is juist afgewezen (beslissing van deze rechtbank van 18 februari 2020 ECLI:NL:RBNHO:2020:11479). Verzoeker heeft niet toegelicht waarom in zijn zaak over de voormalige werkkring van de rechter anders zou moeten worden geoordeeld.
3.6
Nu de aangevoerde omstandigheden geen grond voor wraking opleveren, moet het verzoek worden afgewezen.
3.7
De wrakingskamer ziet ten slotte aanleiding om verzoeker een wrakingsverbod op te leggen op grond van artikel 8:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verzoeker heeft te lichtvaardig, namelijk op oneigenlijke gronden, gebruik gemaakt van het rechtsmiddel van wraking, zodat sprake is van misbruik van het rechtsmiddel wraking. Verzoeker heeft in de hoofdzaak drie keer een verzoek om aanhouding gedaan. Die verzoeken zijn steeds toegewezen. Nadat op 30 mei 2023 schriftelijk aan verzoeker is meegedeeld dat nader uitstel niet meer zal worden verleend, heeft verzoeker kort voor het begin van de behandeling van de zaak ter zitting van 15 januari 2024 toch weer een aanhoudingsverzoek ingediend, met daaraan gekoppeld het wrakingsverzoek.
Hierdoor is het vermoeden gewekt dat verzoeker het verzoek om wraking heeft ingediend met als doel dat de zitting in de hoofdzaak opnieuw geen doorgang zou vinden, of in ieder geval met geen ander doel dan de voortgang van de procedure te frustreren. Dit wordt versterkt door het feit dat verzoeker pas nu een wrakingsverzoek doet, terwijl verzoeker via een aangetekende brief van 8 februari 2023 al op de hoogte was gesteld dat de rechter zijn zaak zou behandelen.
Voorts is het wrakingsverzoek summier en heeft verzoeker er vanaf gezien het summiere wrakingsverzoek op de wrakingszitting toe te lichten, waardoor hij de indruk van lichtvaardigheid niet heeft weggenomen.
Dit brengt mee dat de rechter in de hoofdzaak een eventueel volgend verzoek om wraking buiten behandeling kan laten.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1
wijst het verzoek tot wraking van de rechter af;
4.2
beveelt de griffier onverwijld aan verzoeker, de rechter en de wederpartij in de hoofdzaak een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van deze beslissing toe te zenden;
4.3
bepaalt dat de procedure in de hoofdzaak met zaaknummer HAA 21/5924 wordt voortgezet in de stand waarin deze zich ten tijde van het indienen van het verzoek tot wraking bevond;
4.4
bepaalt dat een volgend verzoek om wraking betrekking hebbend op de onderliggende hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen.
Deze beslissing is gegeven door mr. G.F.H. Lycklama à Nijeholt, voorzitter, mr. H.A. Pott Hofstede en mr. R.H.M. Bruin, leden van de wrakingskamer, in tegenwoordigheid van
mr. E.P. van der Zalm, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.
griffier voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.